13B-2

Naar wie verwijzen de volgende woorden uit regel 8?
Menelaos
Helena
Aphrodite
Αὕτη
αὐτοῦ
αὐτὸν
1 / 26
volgende
Slide 1: Sleepvraag
Middelbare school

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Naar wie verwijzen de volgende woorden uit regel 8?
Menelaos
Helena
Aphrodite
Αὕτη
αὐτοῦ
αὐτὸν

Slide 1 - Sleepvraag

Van welke woorden komen deze woorden uit r.8?
Οὗτος
αὐτὸς
Αὕτη
αὐτοῦ
αὐτὸν

Slide 2 - Sleepvraag

Wanneer wordt in het Grieks μή (r. 9) gebruikt als ontkenning?

Slide 3 - Open vraag

Welke vormen zijn ἀπόκτεινε en ἐλέαιρε dus (r.9)?
A
3e ev ind impf
B
3e ev ind prae
C
2e ev imp prae
D
2e ev imp aor

Slide 4 - Quizvraag

αὐτὸς
Dit woordje kan drie betekenissen hebben:
1. (van/aan/voor) hem/haar/hen: dus persoonlijk voornaamwoord, maar nooit in de nominativus en het congrueert nergens mee en er staat geen lidwoord voor!
2. zelf: het congrueert ergens mee, maar er staat geen lidwoord voor
3. er staat een lidwoord voor: dezelfde/hetzelfde

Slide 5 - Tekstslide

αὐτὴ (r.10): welk gebruik van αὐτὸς vind je hier (zie vorige slide)
A
1. als pers. vnw.
B
2. met de betekenis 'zelf'
C
3. met de betekenis 'dezelfde'

Slide 6 - Quizvraag

Welk woord moet je aanvullen in de tweede helft van regel 10?

Slide 7 - Open vraag

τῶνδε τῶν ἐμῶν κακῶν (r.11): Welk gebruik van de genitivus is dit?
A
bvb
B
na een vz
C
aanvulling ww
D
aanvulling bij een bijv.nw.

Slide 8 - Quizvraag

Na Δῆλον ἐστι (r. 12) volgt een ACI.
Wat is de subjectsaccusativus?
A
ταύτην
B
τὴν θεὸν
C
ἐμὲ
D
ἐνθάδε

Slide 9 - Quizvraag

Hoe moet je de pv in de ACI ἐλθεῖν (r.12) vertalen?
A
o.t.t.
B
o.v.t.
C
v.t.t.
D
v.v.t.

Slide 10 - Quizvraag

Hoe moet je de pv in de ACI οἰκεῖν (r.13) vertalen?
A
o.t.t.
B
o.v.t.
C
v.t.t.
D
v.v.t.

Slide 11 - Quizvraag

Benoem/Determineer de vorm ἔχε (r.13)

Slide 12 - Open vraag

Welke functie heeft γυνὴ σωφρονεστάτη (r.14-15)?
A
Onderwerp
B
Naamwoordelijk deel
C
praedicatieve bepaling
D
bijvoeglijke bepaling

Slide 13 - Quizvraag

Welke dativus is Τούτοις τοῖς λόγοις (r.16)?
A
manier
B
middel
C
oorzaak
D
meewerkend voorwerp

Slide 14 - Quizvraag

Naar wie of wat verwijst ἐκεῖνον (r. 16)

Slide 15 - Open vraag

Naar wie of wat verwijst αὐτήν (r. 17)

Slide 16 - Open vraag

Welke functie heeft ἐκεῖνον (r. 16)?
A
Onderwerp ACI
B
LV ACI
C
Nd ACI
D
BwB

Slide 17 - Quizvraag

Welke functie heeft αὐτήν (r. 16)?
A
Onderwerp ACI
B
LV ACI
C
Nd ACI
D
BwB

Slide 18 - Quizvraag

In welke tijd staat de infinitivus ἀποκτεῖναι (r.16)

Slide 19 - Open vraag

In welke tijd staat ὤκνει (r.17)?
A
praesens
B
imperfectum
C
aoristus

Slide 20 - Quizvraag

Hoe kun je dit zien?

Slide 21 - Open vraag

Na δῆλον ἐστι (r. 19) volgt een ACI.
Wat is de subjectsaccusativus?
A
ἐκείνην
B
γυναῖκα
C
καλλίστην
D
ὁμοίαν

Slide 22 - Quizvraag

Welke functie heeft γυναῖκα καλλίστην (r.19)?
A
Lv
B
Nd
C
praedicatieve bepaling
D
BwB

Slide 23 - Quizvraag

Welke functie heeft ὁμοίαν (r.20)?
A
Lv
B
Nd
C
praedicatieve bepaling
D
BwB

Slide 24 - Quizvraag

τις/τι en τίς/τί
A. τις/τι: onbepaald voornaamwoord:
  1. bijvoeglijk: ev = een (of andere), mv = enige, sommige
  2. zelfstandig: ev mannelijk = iemand, ev onzijdig = iets,           mv = sommigen, enigen
B. τίς/τί: vragend voornaamwoord:
  1.     bijvoeglijk: welke
  2.    zelfstandig: mannelijk = wie? , onzijdig = wat?

Slide 25 - Tekstslide

τινὶ (r.20): welk gebruik van de vorige slide is hier van toepassing?
A
A1
B
A2
C
B1
D
B2

Slide 26 - Quizvraag