A2a Quiz leesvaardigheid

QUIZ
  • Leesvaardigheid algemeen
  • Kritisch lezen
  • Tekst en publiek
  • Formuleren
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

QUIZ
  • Leesvaardigheid algemeen
  • Kritisch lezen
  • Tekst en publiek
  • Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de quiz
Voorbereiding op de toets:
Wat weet/kan ik al wel?
Wat weet/kan ik nog niet?

Oftewel: aan welke onderdelen van leesvaardigheid ga ik extra aandacht besteden?

Slide 2 - Tekstslide

Na de quiz
1. Noteer de onderdelen die goed gingen
2. Noteer de onderdelen die nog niet zo goed gingen
3. Zoek uit waar in het boek je de informatie kan vinden

Slide 3 - Tekstslide

Functiewoorden

Slide 4 - Tekstslide

Hoe noem je de reden waarom de schrijver de tekst heeft geschreven?
A
Probleemstelling
B
Vraagstelling
C
Anekdote
D
Aanleiding

Slide 5 - Quizvraag

Hoe noem je een persoonlijk of grappig verhaaltje?
A
Toelichting
B
Samenvatting
C
Anekdote
D
Conclusie

Slide 6 - Quizvraag

Hoe noem je het wanneer de schrijver de lezer iets adviseert?
A
Aanbeveling
B
Constatering
C
Oplossing
D
Probleemstelling

Slide 7 - Quizvraag

Hoe noem je een een aantal voorbeelden achter elkaar?
A
Probleemstelling
B
Opsomming
C
Samenvatting
D
Toelichting

Slide 8 - Quizvraag

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 9 - Tekstslide

Welk van deze vier signaalwoorden geeft een concluderend verband aan?
A
Dus
B
Evenals
C
Vanwege
D
Doordat

Slide 10 - Quizvraag

Welk van deze vier signaalwoorden geeft een redengevend verband aan?
A
Al met al
B
Kortom
C
Doordat
D
Zoals

Slide 11 - Quizvraag

Wat voor tekstverband zit in de volgende zin: "Ook al is het slecht weer, ik ga toch naar buiten."?
A
Voorwaardelijk verband
B
Samenvattend verband
C
Toegevend verband
D
Doel-middelverband

Slide 12 - Quizvraag

Welk tekstverband zit in de volgende zin: "De ene hamster is doodziek, de andere daarentegen is heel gezond."?
A
Tegenstellend verband
B
Concluderend verband
C
Toelichtend verband
D
Toegevend verband

Slide 13 - Quizvraag

Maak de volgende zin af met een toelichting: "Er zijn veel soorten vissen,..."

Slide 14 - Open vraag

Onderwerp en hoofdgedachte

Slide 15 - Tekstslide

Waar of niet waar?
"Om het onderwerp van een tekst te vinden, bekijk je de tekst en lees je de eerste alinea."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

"Het onderwerp van een tekst is altijd een volledige zin."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Waar of niet waar?
"De hoofdgedachte staat altijd letterlijk in de tekst."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

"De hoofdgedachte staat vaak in de inleiding of het slot van een tekst."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

"Om de hoofdgedachte te vinden moet je vaak een tekst nauwkeurig lezen, van begin tot eind."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quizvraag

H5: Kritisch lezen

Slide 21 - Tekstslide

Een objectieve tekst is gebaseerd op:
A
Meningen
B
Feiten

Slide 22 - Quizvraag

Voor betrouwbare informatie over corona kun je het beste lezen op/in:
A
LINDA
B
Metronieuws
C
De Telegraaf
D
De website van het RIVM

Slide 23 - Quizvraag

"Een partijdige auteur geeft waarschijnlijk onbetrouwbare informatie."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Je wilt weten hoeveel eieren per dag gezond zijn. Welke bron is het meest betrouwbaar?
A
Krachttraininginfo.nl
B
Voedingscentrum.nl
C
Wikipedia
D
Nu.nl

Slide 25 - Quizvraag

Welke zin is subjectief?
1. "Die auto kost heel veel geld."
2. "Die auto kost €50.000,-."
A
Zin 1
B
Zin 2

Slide 26 - Quizvraag

H6: Tekst en publiek

Slide 27 - Tekstslide

Waar of niet waar?
"In een medisch artikel voor artsen vind je veel jargon."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Waar of niet waar?
"In een tekst voor volwassenen staan korte zinnen en weinig moeilijke woorden."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Waar of niet waar?
"In een tijdschrift voor kinderen staan doorgaans veel afbeeldingen."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quizvraag

De lettergrootte en het lettertype zijn onderdelen van:
A
Bron
B
Taalgebruik
C
Lay-out
D
Onderwerp

Slide 31 - Quizvraag

Formuleren

Slide 32 - Tekstslide

Waar of niet waar?
"Een goed geformuleerd antwoord is zo lang mogelijk."
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Waar moet een goed geformuleerd antwoord allemaal aan voldoen? (formuleer dit antwoord ook goed!)

Slide 34 - Open vraag

Dat was 'm!
1. Noteer de onderdelen die goed gingen
2. Noteer de onderdelen die nog niet zo goed gingen
3. Zoek uit waar in het boek je de informatie kan vinden

Slide 35 - Tekstslide