In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk gezegde
Slide 1 - Tekstslide
doel van deze les
herhalen van het NG
Slide 2 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.
Slide 3 - Tekstslide
Koppelwerkwoord
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)
Slide 4 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
Slide 5 - Tekstslide
Wel of geen naamwoordelijk gezegde? Stel drie vragen:
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)? Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?
Slide 6 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Video
Slide 9 - Video
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist
Slide 10 - Quizvraag
Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen
Slide 11 - Quizvraag
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Video
Slide 14 - Video
Slide 15 - Tekstslide
Mijn vriend wordt leraar.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 16 - Quizvraag
Hij gaat naar huis.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 17 - Quizvraag
De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 18 - Quizvraag
Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 19 - Quizvraag
Welk gezegde? Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.