4.4 hulp bij voortplanting

4.4 Hulp bij voortplanting
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4.4 Hulp bij voortplanting

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je beschrijft twee technieken om problemen met onvruchtbaarheid op te lossen. 
  • Je beschrijft onderzoekstechnieken om aandoeningen bij een baby op te sporen voor en na de geboorte. 

Slide 2 - Tekstslide

Je beschrijft twee technieken om problemen met onvruchtbaarheid op te lossen. 

Slide 3 - Tekstslide

ongewenst kinderloos
mogelijke oorzaken:
  • te kleine zaadcellen of inactieve zaadcellen
  • hele onregelmatige cyclus
  • verklevingen eileiders (door ontstekingen zoals bij chlamydia)
  • etc etc

De oplossing is afhankelijk van de oorzaak.

Slide 4 - Tekstslide

oplossingen
  • met ovulatietest vruchtbare moment beter bepalen
  • KI/ kunstmatige inseminatie = sperma (meestal eerst 'gewassen' en geconcentreerder) injecteren in de baarmoeder
  • IVF/ in-vitrofertilisatie = sperma en eicel samenbrengen in schaaltje in het lab
  • hormoonbehandelingen
  • ICSI/ intracellulaire inseminatie (sperma injecteren in eicel)



Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

ICSI

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

draagmoederschap
Als de vrouw niet zwanger kan zijn door bijvoorbeeld een verwijderde baarmoeder (kanker) dan is een draagmoeder een mogelijkheid.

Een andere vrouw 'draagt' de baby. Bevruchting vindt plaats door IVF en het embyro van de ouders wordt in de baarmoeder van de draagmoeder geplaatst. In NL mag hier geen geld voor worden gevraagd/ gegeven. 

Slide 12 - Tekstslide

Nu en huiswerk
Maak bij paragraaf 4.4 de opdrachten 53, 54, 55, 56 en 58

Slide 13 - Tekstslide

4.4 Hulp bij voortplanting

Slide 14 - Tekstslide

Vandaag
4.4 afmaken

Slide 15 - Tekstslide

Prenatale diagnostiek
Prenataal: betekent: vóór de geboorte. Dus aangeboren of erfelijke afwijkingen opsporen bij het ongeboren kind: 
  • NIPT
  • vlokkentest
  • vruchtwaterpunctie
  • echoscopie/nekplooimeting

Slide 16 - Tekstslide

Prenatale diagnostiek
Waarom?
Voor wie? 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

0

Slide 24 - Video

Postnatale diagnostiek
Postnataal betekent: na de geboorte. 
Met de hielprik kunnen bij het pasgeboren kindje een aantal ernstige aandoeningen opgespoord worden. Zonder tijdige start met dieet of medicijnen kunnen deze leiden tot ernstige gezondheidsproblemen.

Slide 25 - Tekstslide

Nu en huiswerk
Lees paragraaf 4.4
53, 54, 55, 56 en 58
Maak de opdrachten 61 t/m 66
Kijk na en verbeter

Slide 26 - Tekstslide

teelballen
Hypofyse
FSH
Testosteron

Slide 27 - Sleepvraag

Het feit dat testosteron zijn eigen aanmaak remt noemen we... ?

Slide 28 - Open vraag

Sleep het woord op de juiste grafiek 
Negatieve terugkoppeling 

Slide 29 - Sleepvraag

Sleep het woord op de juiste grafiek 
Positieve terugkoppeling 

Slide 30 - Sleepvraag

Wie heeft een verminderde vruchtbaarheid wanneer artsen gebruik maken van ICSI?
A
De man
B
De vrouw
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 31 - Quizvraag

Tijdens een ICSI wordt een eicel doorboort in...
A
de celwand
B
het celmembraan
C
celwand + celmembraan
D
Geen van beide

Slide 32 - Quizvraag

Waarom krijgt een vrouw eerst FSH toegediend voordat haar eicellen worden afgenomen?
A
Om te zorgen voor een ovulatie
B
Om de follikels te stimuleren
C
Om het gele lichaam te stimuleren
D
Om het baarmoederslijmvlies te stimuleren

Slide 33 - Quizvraag

Wanneer er kunstmatige FSH wordt toegevoegd verwachten we...
A
Een afname in oestradiol
B
een toename in oestradiol
C
Een afname in progesteron
D
Een toename in progesteron

Slide 34 - Quizvraag

Wanneer een eicel is bevrucht noemen we deze bevruchte eicel een...

Slide 35 - Open vraag

Zodra een zygote ontstaat na de IVF/ICSI is de cel...
A
haploïd, n
B
haploïd, 2n
C
diploïd, n
D
diploïd, 2n

Slide 36 - Quizvraag