Recap chapter 2

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

What are we going to learn today?
  • Goals
  • SO 2 chapter 2
  • Recap
  • Practice

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Goals
At the end of the lesson, you will have better knowledge about:
  1. grammar of chapter 2

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order - wat is de juiste volgorde?
WIE
DOET
WAT
WAAR
WANNEER

Slide 5 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Word Order
John
walks
his
dog
in the park
every day.
Waar moet het bijvoeglijk naamwoord komen in de zin?
big

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
timer
1:00
Carolyn
in summer
walking
on the beach
enjoys

Slide 7 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie?
bijwoord
doet?
wat?
waar?
wanneer?
Word Order
timer
1:00
George
outside
tennis
played
never
last summer

Slide 8 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Word order
he
played
beautifully
the flute
yesterday

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Word order
She
works
on her painting
carefully

Slide 10 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

What is the correct word order?
We
have been practicing
word order
last week

Slide 11 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Negations in the present simple (1)
  • Als er in een zin een vorm van to be of een hulpwerkwoord (zoals can / will / must / may / should) staat, dan maak je een ontkennende zin daarvan door not / -n't daarachter te zetten:


She is a banker.--> She is not / isn't a banker.
You are a very good cook!--> You are not / aren't a very good cook!
He can swim upstream in that river.--> He cannot / can't swim upstream in that river.
Bedra should pay better attention in class.--> Bedra should not / shouldn't pay better attention in class.



Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Negations in the present simple (2)
  • In alle andere gevallen (de niet-hulpwerkwoorden, dus bijvoorbeeld like, play, see, sing, study, walk, etc.) zet je do not / don't of does not / doesn't  voor het werkwoord. Bij I/you/we/they wordt did do not / don't en  bij he / she / it wordt dit does not / doesn't. 
  • Let op: Het werkwoord verliest de s omdat de s nu al in does staat:


They play tennis at home.--> They do not / don't play tennis at home.
She travels by bus.-->She does not / doesn't travel by bus.
I study hard most of the time.-->I do not / don't study hard most of the time.
He walks ten minutes every day.-->He does not / doesn't walk ten minutes every day.




Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Which of the following sentences is a NEGATIVE sentence?
A
The pupils are behaving themselves in the lecture hall .
B
The pupils are not behaving themselves in the lecture hall.
C
Are the pupils behaving themselves in the lecture hall?
D
The pupils were behaving themselves in the lecture hall.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Make negative sentences!
Mandy ..........................................
her room on Thursday. (not/to tidy up)
A
don't tidy
B
doesn't tidy
C
not tidy
D
hasn't tidy

Slide 15 - Quizvraag

-Tegenwoordige tijd.
-Er staat maar 1 werkwoord in de zin (tidy), dus heb je een hulpwerkwoord nodig: DO of DOES.
-Mandy is SHIT, dus DOES + NOT = doesn't
Make a good negative sentences.
My little brother plays with his toys.
A
Does my little brother play with his toys?
B
Does my little brother plays with his toys?
C
My little brother doesn’t play with his toys.
D
My little brother don’t play with his toys.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which NEGATION is correct?
A
My uncle doesn't work for the Roll Royce company.
B
My uncle works not for the Roll Royce company.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which negation is correct?
A
They don't work hard.
B
They doesn't work hard.
C
They don't works hard.
D
They work not hard.

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple: Questions (1)
Bij to be en hulpwerkwoorden (can, may, shall, will, must etc.):  
  • zet het belangrijkste werkwoord vooraan.


You are in love. > Are you in love?
She may fall in love. > May she fall in love?
They can walk for hours. > Can they walk for hours?

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present simple: Questions (2)
Gebruik een vorm van to do aan het begin van de vraag: 
  • do/does + onderwerp + hele werkwoord.


You love her. > Do you love her?
She loves him. > Does she love him?

(Bij he, she en it gebruik je does.)

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present simple: Questions (2)
Let op! 
  • Om vragen te stellen met  ' have or has' jij voeg 'do or does' toe
You have geography next--> Do you have geography next?
He has PE on Tuesdays. --> Does he have PE on Tuesdays?
  • Een uitzondering vormen zinnen met 'has/have got': zet has/have vooraan, got blijft op dezelfde plek:

You have got a break at one PM.--> Have you got a break at one PM?
He has got maths at two. --> Has he got maths at two?

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de EERSTE stap die je doet wanneer je yes/no questions moet maken?
A
Je zoekt naar een eenhoorn.
B
De docent lief aankijken zodat zij het antwoord gaat geven.
C
Je kijkt of het werkwoord to be, can of have got in de zin staat.
D
Je geeft gewoon op, want het is te moeilijk.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ALS het werkwoord to be, can of have got in de zin staat, waar zet je deze dan neer in een yes/no question?
A
Aan het begin van de vraag.
B
Aan het einde van de vraag.
C
Nergens.
D
Je mag zelf een leuke plek verzinnen.

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which words do you use to make yes/no questions?
A
do/does/am/is/are/can
B
What/where/when/why/which/how/what
C
did/was/were

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

What is a good yes/no-question?
A
Are you at school?
B
Why are you happy?
C
What day is it?
D
When is your birthday?

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies