Kapitel 1 Grammatik A+B Regelmatige werkwoorden

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
Grammatik A+B
Seite 12+13
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
Grammatik A+B
Seite 12+13

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel

Ik weet hoe ik de stam van werkwoorden maak

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De stam van het werkwoord
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je zijn stam vinden.
De stam van het werkwoord vind je door -en of -n weg te halen van het hele werkwoord.
Dus: stam = hele werkwoord - en
voorbeeld: stam van wohnen = wohn
stam van klettern = kletter

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonlijke voornaamwoorden en de uitgangen
                                                                                     -s klank (-s,-ss,-ß,-z)
ich                 stam + e                                            stam + e
du                  stam + st                                           stam + t !!!!
er/ sie/ es   stam + t                                              stam + t
wir                 stam + en  (/n)                                 stam + en (/n)
ihr                  stam + t                                              stam + t
sie/Sie         stam + en  (/n)                                 stam + en (/n)

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
de ik vorm
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord -n
D
het hele werkwoord -en

Slide 5 - Quizvraag

Antwoord C kan ook kloppen voor een paar werkwoorden bv:
streicheln
tun
verbessern

Dus als het hele ww niet met -en  eindigt maar met -n.
Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vind de stam van het werkwoord!

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

spielen

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

streicheln

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

verbessern

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

lachen

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Er (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Wir (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Meine Eltern (streicheln) den Hund.
A
streicheln
B
scheichelen
C
streichelt
D
streichele

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (klettern) gern.
A
kletterst
B
klettert
C
klettere
D
kletteren

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ich - heißen

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Sie (u) - reisen

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

du - tanzen

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies