THema 7 Hoofdstuk 2 Spelling & Grammatica

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 1,2

Thema 7 Hoofdstuk 2 Spelling & grammatica

Procesdoel: Competenties beoordelen

Productdoel:

Je kunt aan het einde van de les de werkwoorden op de juiste manier in tegenwoordige en verleden tijd zetten.

Wat weten we nog?

Een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet

1. Waar
2. Niet waar

Van elk werkwoord bestaat een tegenwoordige tijd en een verleden tijd.

1. Waar
2. Niet waar

In welke tijd staat de zin:
Mijn vader maakte geld over op mijn rekening?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Wat is de stam van het werkwoord doden.

1. dood
2. dod

Wat is de stam van het werkwoord glimmen?

1. glimm
2. glim

een sterk werkwoord verandert in de verleden tijd van klank.

1. waar
2. niet waar

Wat is de verleden tijd van branden?

1. ik brande
2. ik brandde

Wat is de verleden tijd van botsen

1. ik botste
2. ik botstte

Wat is de verleden tijd van ruiken

1. ik rook
2. ik ruikte

Er bestaan regels om een sterk werkwoord te herkennen

1. waar
2. niet waar

Stam + t

ik loop 

jij loopt

u loopt 

hij/zij loopt 

wij lopen 

jullie lopen 

zij lopen 

jij achter de persoonsvorm. 

ik loop             loop ik?

jij loopt             loop jij?  

ik was             was ik?

jij wast             was jij?  

er komt alleen dt te staan als de stam eindigt op d! 

loop - loopt 

vind - vindt 

word  - wordt

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

Ik_________

1. krijg
2. krijgt
3. krijgen

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

Hij / zij _________

1. krijg
2. krijgt
3. krijgen

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

jullie _________

1. krijg
2. krijgt
3. krijgen

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

Wij _________

1. krijg
2. krijgt
3. krijgen

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

U _________

1. krijg
2. krijgt
3. krijgen

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

jij _________

1. krijg
2. krijgt
3. krijgen

ik (bewaren) _______ de bon van mijn nieuwe ipad.

je (hebben) __________ twaalf maanden garantie op deze laptop.

(sparen) ______ jij voor rijlessen?

Zij (verdienen) ______ haar eigen geld.

Het meisje (openen)______ een bankrekening.

Hij (vinden) _______ dat hij meer geld moet sparen

De huur (vallen) ______ onder mijn vaste lasten.

Jullie (moeten) ________ de administratie wel goed bijhouden.