In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Welkom in de les
Vandaag:
terugblik §1.3
lesdoelen §1.4
uitleg §1.4
maken opgave uit het boek
afsluiten les
Slide 1 - Tekstslide
Vragen §1.3
Slide 2 - Tekstslide
Terugblik
Slide 3 - Tekstslide
Ik weeg 88 kg en de gravitatieconstante is 9,81. Welke kracht oefen ik uit op de grond?
A
863 kg
B
9,81 N
C
8,97 N
D
863 N
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de werking van een vast katrol
A
het omdraaien van de kracht
B
het halveren van de kracht
C
het verdubbelen van de kracht
D
er gebeurt niets
Slide 5 - Quizvraag
Hoeveel katrollen heb je nodig als je 200N aan kracht levert en je wilt 1200N ophijsen?
A
1
B
4
C
6
D
8
Slide 6 - Quizvraag
Uit hoeveel losse katrollen bestaat deze takel
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 7 - Quizvraag
Bij een tandwieloverbrenging op een fiets is het tandwiel bij de trappers................. dan het achtertandwiel.
A
groter
B
kleiner
C
even groot
Slide 8 - Quizvraag
Welk tandwiel draait sneller?
A
B
C
A
oranje
B
groen
C
Grijs
D
even snel
Slide 9 - Quizvraag
§1.4 - Je leert
wat het verschil is tussen kracht en druk;
Slide 10 - Tekstslide
§1.4 - Druk
Slide 11 - Tekstslide
Wie oefent de meeste druk uit?
Angelina Jolie
of
Olifant
Slide 12 - Tekstslide
Druk
Slide 13 - Tekstslide
Blok A en Blok B hebben dezelfde massa. Beredeneer welk blok de grootste druk uitoefent?
Slide 14 - Open vraag
Bij welke spijker hoef je de minste kracht te leveren om hem in het hout te slaan.
A
B
A
Spijker A, door de punt heb je een klein oppervlakte waardoor de uitwerking van de kracht groter is.
B
Spijker A, door de punt heb je een groot oppervlak waardoor de uitwerking van de kracht kleiner is.
C
Spijker B, door de platte onderkant heb je een groot oppervlak en dus grotere uitwerking van de kracht.
D
Spijker B, door de platte onderkant heb je een klein oppervlak en dus een grotere uitwerking van de kracht.
Slide 15 - Quizvraag
Druk
A
B
Spijker A heeft een scherpe punt, dus een klein oppervlak. Hierdoor oefent hij een grote druk uit op de plank.
Druk = Verdeling van de kracht over het oppervlakte.
Weet je nog hoe je oppervlakte berekend?
Slide 16 - Tekstslide
Kracht op een oppervlakte
Slide 17 - Tekstslide
Evenredigheid druk en oppervlakte
Tussen oppervlakte en druk bestaat een omgekeerd evenredig verband.
Als het oppervlakte 2 x zo groot wordt, dan wordt de druk 2 x zo klein.
Slide 18 - Tekstslide
Hoeveel keer wordt de druk groter in het rechter plaatje?
Slide 19 - Open vraag
Druk berekenen
p = druk in N/m2
F = kracht in N
A = oppervlakte in m2
Slide 20 - Tekstslide
Eenheden druk
De standaard eenheid van druk is: N/m2
1 N/m2 = 1 Pa (Pascal)
Andere eenheden van druk:
N/cm2 : 1 N/cm2 = 10 000 N/m2 = 10 000 Pa
Slide 21 - Tekstslide
Hiernaast zie je een punaise. Je duwt er op met een kracht van 25 N. Het oppervlakte is 0,021 cm2. Om de druk te berekenen gebruik je de formule p = F / A. Bereken hoe groot de druk is in de punt van de punaise.
Slide 22 - Open vraag
Antwoord:
Gegeven: A = 0,021 cm2 en F = 25 N
Gevraagd: p = ?
Formule: p = F / A
Berekening: p = 25 / 0,021
Antwoord: p = 1190,45 N/cm2
Slide 23 - Tekstslide
Bereken: wie oefent de meeste druk uit?
Angelina Jolie:
F = 600 N
A = 0,0002 m2
P = F : A
P = 600 : 0,0002
P = 3 000 000 N/m2
Olifant:
F = 50000 N
A = 0,0250 m2
P = F : A
P = 50000 : 0,0250
P = 2 000 000 N/m2
timer
7:00
Slide 24 - Tekstslide
Aan de slag!
Lezen §1.4 uit je boek
Maak de opgaven;
- zie huiswerkplanner Classroom
kies eventueel uit:
- route blauw
- route paars
Zs
Slide 25 - Tekstslide
Aan de slag!
Lezen §1.4 uit je boek
Maak de opgaven;
- zie huiswerkplanner Classroom
kies eventueel uit:
- route blauw
- route paars
Zf
Slide 26 - Tekstslide
Wat weet je al???
Slide 27 - Tekstslide
Grootheid
Symbool
Eenheid
Afk.eenheid
Druk
F
vierkante centimeter
Sleep de onderstaande woorden naar de juiste plek in de tabel.
p
kracht
cm2
N/cm2
Newton
Oppervlakte
N
Newton per vierkante centimeter
A
Slide 28 - Sleepvraag
Je kunt...
uitleggen hoe druk, kracht en oppervlakte samenhangen;
berekeningen maken met druk;
voorbeelden noemen waarbij een grote druk en een kleine druk wenselijk zijn en aangeven hoe je dat voor elkaar krijgt.