Sterkuur grammatica - all, each, every; relative pronouns; modal verbs

Sterkuur Engels
all, each, every; relative pronouns; modal verbs
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Sterkuur Engels
all, each, every; relative pronouns; modal verbs

Slide 1 - Tekstslide

all, each, every

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

elke afzonderlijke
allemaal
elke
each
every
all

Slide 4 - Sleepvraag

all
' all'  wordt altijd gebruikt met een zelfstandig naamwoord in meervoud
all + plural noun

All boys and girls must report at the office.
All fruit has gone bad.
I like seeing all these movies.

Slide 5 - Tekstslide

each
each gebruik je voor individuele leden van een groep
each + singular (ev) / each of + plural (mv)

Each house will be painted a different colour.
Each person was given a different job to do.
Each of them has done their job well.

 

Slide 6 - Tekstslide

every
every wordt gebruikt met een zelfstandig naamwoord in enkelvoud
every + singular (ev) noun

Every apple was really sour.
I would like to go there every day.
Every book there I have read.

Slide 7 - Tekstslide

We don’t go to ______ party we’re invited to.
A
all
B
every
C
each

Slide 8 - Quizvraag

We follow ______ lessons online.
A
all
B
every
C
each

Slide 9 - Quizvraag

Take one in _____ hand.
A
all
B
every
C
each

Slide 10 - Quizvraag

Do ... English people like the Queen?
A
all
B
all of
C
every
D
each

Slide 11 - Quizvraag

..... criminal should pay for his or her crimes.
A
every
B
all
C
each

Slide 12 - Quizvraag

______ cupcake has a different flavour.
A
all
B
every
C
each

Slide 13 - Quizvraag

Relative Pronouns
who(m), which, that, whose

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Een relative clause is een bijzin.

Mijn moeder, die iedere dag werkt, is altijd moe.

De man wiens auto gestolen was deed aangifte bij de politie.

Ik was heel blij met het cadeau dat ik gekregen had.

Dat meisje met wie ik uit ga is mijn beste vriendin.

Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.

Slide 16 - Tekstslide

Relative pronouns
Een relative pronoun verwijst naar:
that
who(m)
whose
which
where
persoon, dier, ding
persoon (+m na voorzetsel!)
bezit
dier, ding
Let op: alleen voor een plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 17 - Tekstslide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 18 - Tekstslide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • de pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 19 - Tekstslide

Which RELATIVE pronoun fits in this sentence?
I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 20 - Quizvraag

Which RELATIVE pronoun fits in this sentence:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who,
D
which, that

Slide 21 - Quizvraag

He is a famous architect ...
designs won an international award last year.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 22 - Quizvraag

The photocopier, ...
has a two-year guarantee, costs $2000.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 23 - Quizvraag

He is the consultant ...
advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom

Slide 24 - Quizvraag

The people ...
were stopped at the border were all from Eastern Europe.
A
whose
B
which
C
that
D
who

Slide 25 - Quizvraag

(Voor wie) _____ did you buy that present?

Slide 26 - Open vraag

There will be a party, (waarna) _____ everyone will be driven home.

Slide 27 - Open vraag

Modal Auxiliary Verbs
kunnen & mogen: can, could, to be able to, to be allowed to
moeten: have to, must, should

Slide 28 - Tekstslide

Maak de volgende zin af.

… you play tennis?
A
can
B
could

Slide 29 - Quizvraag

Maak de volgende zin af.

… you help me, please?
A
can
B
could

Slide 30 - Quizvraag

Maak de volgende zin af.
… you understand what he was saying?
A
can
B
could

Slide 31 - Quizvraag

Maak de volgende zin af.
You … find this week’s programme in your TV guide.
A
can
B
could

Slide 32 - Quizvraag

Maak de volgende zin af.
Where would you like to go? You … choose between Paris and London.
A
can
B
could

Slide 33 - Quizvraag

Maak de volgende zin af.
I have to go to the bathroom. … you keep an eye on my bag?
A
can
B
could

Slide 34 - Quizvraag

Maak de volgende zin af.
This … be the chance of a lifetime!
A
can
B
could

Slide 35 - Quizvraag

Maak de volgende zinnen af. Let op: soms zijn twee antwoorden mogelijk.

Hi, David. … I borrow your bike for half an hour?
Can
Am allowed to
Could

Slide 36 - Sleepvraag

Maak de volgende zinnen af. Let op: soms zijn twee antwoorden mogelijk.

Did you know that Jamie .... go out after 10.00 p.m.? His parents won't let him.
can't
isn't allowed to
couldn't

Slide 37 - Sleepvraag

Maak de volgende zinnen af. Let op: soms zijn twee antwoorden mogelijk.

Mrs Michaels? … I see you for a few minutes? I have some questions about tomorrow’s test.
Can
Am allowed to
Could

Slide 38 - Sleepvraag

Maak de volgende zinnen af. Let op: soms zijn twee antwoorden mogelijk.

We …. to go into that club. We are too young.
can't
aren't allowed to
could

Slide 39 - Sleepvraag

Maak de volgende zinnen af. Let op: soms zijn twee antwoorden mogelijk.

OK, everyone has finished the test. You ... go now. 
can
are allowed to
could

Slide 40 - Sleepvraag

Maak de volgende zinnen af. Let op: soms zijn twee antwoorden mogelijk.

… I have a Coke and a cheeseburger, please? 
Can
Am allowed to
Could

Slide 41 - Sleepvraag

Maak de volgende zinnen af. Let op: soms zijn twee antwoorden mogelijk.

No sorry, you ... smoke in this cafe.
could not
are not allowed to
cannot

Slide 42 - Sleepvraag

Must

Must (+ not) + hele werkwoord

1.Jij vindt dat iets (niet) moet/ belangrijk is.. 

2. Levensreddend advies (krachtiger dan should)

3. Als het echt niet anders kan, het moet zo zijn

4.  Het is bij wet/regelement verplicht.

You must have a valid ticket in order to enter.
I must finish this essay today. I’m going out tomorrow.

Slide 43 - Tekstslide

Have to

has/have to + hele werkwoord


1. Iets moet van iemand anders, niet van jou.

2. 'Het is nodig' -> noodzaak

Mum says I have to do the dishes.
I have to finish this essay today. We have to hand them in tomorrow.

Slide 44 - Tekstslide

Should
zou (niet) moeten.

should  (+ not) + hele werkwoord

1. Je geeft een advies of , bij ontkenningen, je raadt iets af.

Slide 45 - Tekstslide

Have to in ontkenningen

Als je have to in ontkennende zinnen gebruikt, dan verandert de betekenis van 'moeten' in 'niet hoeven'.


Don't have to + hele werkwoord 
Doesn't have to + hele werkwoord

She doesn't have to walk her dog.

Slide 46 - Tekstslide

The museum is free. You ... pay.
A
shouldn't
B
mustn't
C
don't have to
D
should

Slide 47 - Quizvraag

I think people ... recycle more paper and glass.
A
have to
B
must
C
should
D
mustn't

Slide 48 - Quizvraag

You ... park here. It's an emergency exit.
A
mustn't
B
must
C
have to
D
don't have to

Slide 49 - Quizvraag

You ... smoke. It's bad for you.
A
must
B
should
C
don't have to
D
shouldn't

Slide 50 - Quizvraag

I ... wear a uniform when I am at school.
A
must
B
have to
C
should
D
musn't

Slide 51 - Quizvraag

Mark's a sales representative. He ... travel a lot.
A
must
B
has to
C
should
D
mustn't

Slide 52 - Quizvraag