In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Nederlands vakles werkwoordspelling
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel
Aan het eind van deze dia's zijn de volgende doelen behaald:
Je kunt de verschillende werkwoordsvormen op de juiste manier toepassen.
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden.
Slide 2 - Tekstslide
Doel 2
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden
Slide 3 - Tekstslide
Soorten werkwoorden
Persoonsvorm Wij lopen altijd naar school.
Voltooid deelwoord Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.
Onvoltooid deelwoord Lopend ging hij naar zijn werk.
Hele werkwoord/infinitief Wij willen daar graag lopen.
Slide 4 - Tekstslide
Persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp (EV/MV) en kan in zowel de tegenwoordige tijd als de verleden tijd staan.
Je vindt de persoonsvorm door:
De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
De getalproef uit te voeren (verander het getal van het onderwerp) Het werkwoord dat je moet aanpassen om de zinnen correct te maken, is de persoonsvorm.
De vraagproef uit te voeren. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.
Slide 5 - Tekstslide
Benoem de persoonsvorm(en) van onderstaande zinnen: 1. Onze buurvrouw verbouwt haar huis zelf. 2. Vind jij het ook jammer, dat het weer zo verandert? 3. De gastheer van het restaurant heette de klanten die binnenkwamen welkom. 4. Er zijn leerlingen geschorst, door de grap die zij hebben uitgehaald. 5. Jarno vindt het prettig, als de onderwijzer het huiswerk controleert.
Slide 6 - Open vraag
Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat iets is afgelopen.
Je herkent het voltooid deelwoord aan:
Omdat je de PV al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn.
De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
Er staat vaak ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
Het werkwoord geeft aan dat iets/het is afgelopen.
Slide 7 - Tekstslide
Benoem de voltooid deelwoorden uit de onderstaande zinnen: 1. Raad eens wat er vandaag is gebeurd. 2. Ik heb de beschimmelde kaas maar weggegooid. 3. Waarom heb jij die gele aansteker niet bewaard? 4. Mijn ouders verhuizen onze spullen vandaag naar het nieuwe huis. 5. Bladluis wordt vaak met water en spiritus bestreden. 6. Tijdens het feest verandert Sofie nog van outfit: ze heeft er minstens drie bij zich.
Slide 8 - Open vraag
Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. Het hele werkwoord is het infinitief.
Je herkent een infinitief doordat:
Je de PV al uit de zin hebt gehaald.
Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.
Slide 9 - Tekstslide
Benoem de infinitieven uit de onderstaande zinnen: 1. Wat betekent dit precies? 2. Wat willen jullie later worden? 3. Mees heeft dat altijd al willen hebben. 4. Dit betekent dat we nogal haast hebben. 5. Wij zijn van plan om te gaan fietsen.
Slide 10 - Open vraag
Persoonsvorm
De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijden in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.
Slide 11 - Tekstslide
Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij
jij
hij/zij/het
meervoud
ik-vorm/stam
ik-vorm + t
ik-vorm + t
'infinitief'
fiets word loop
fietst wordt loopt
fietst wordt loopt
fietsen worden lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.
Slide 12 - Tekstslide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in tegenwoordige tijd in:
1. Mijn ouders ............................. (afspreken) met mijn oma. 2. De groep studenten ............................. (vinden) dat de docent geen fijne uitleg ............................. (geven). 3. ............................. (horen) je wel wat je zegt? 4. ............................ (begrijpen) je vader het probleem? 5. Sanne ............................. (worden) morgen 18 jaar.
Slide 13 - Open vraag
Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
Klankveranderende werkwoorden De onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!
Werkwoorden +te(n) of + de(n)
Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 't ex Kofschip.
Voorbeeld:
lopen - liepen
slapen - sliepen
Voorbeeld:
maken - maakte
moorden - moordde
Slide 14 - Tekstslide
Persoonsvorm VT
Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 't ex kofschip.
't ex kofschip is eigenlijk een trucje om de stemloze medeklinkers te kunnen onthouden.
Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex kofschip?
wel > ik-vorm + te(n)
niet > ik-vorm + de(n)
Slide 15 - Tekstslide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in verleden tijd in:
1. Mijn ouders ............................. (wachten) gisteren twee uur voordat zij naar binnen ............................. (mogen). 2. Hij ............................. (fronsen) zijn wenkbrauwen toen zij zo ............................. (binnenkomen). 3. Sanne en Daan ............................. (plonzen) direct in het water toen ze bij het zwembad ................... (arriveren). 4. Messi ............................. (vergroten) zijn kans op scoren. 5. Hij ............................. (branden) zijn hand tijdens het kerstdiner.
Slide 16 - Open vraag
Werkwoordspelling Schema
Is het werkwoord een PV?
Ja
Nee
TT VT VT DW INF
ik, ...jij: ik-vorm
jij, hij, zij, het : ik-vorm +t
M: 'infinitief'
Onregelmatig
ik-vorm +te(n)
ik-vorm +de(n)
't ex kofschip!
D of een T?
't ex kofschip
hele werkwoord
Slide 17 - Tekstslide
Voltooid deelwoord
Twee soorten werkwoorden:
Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.
Voltooid deelwoord op -t of -d (zwakke werkwoorden).Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip. Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord.
Slide 18 - Tekstslide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van het voltooid deelwoord in:
1. Wij zijn gisteren ................................ (bellen) door de directeur. 2. Je bent in elk geval goed ................................ (verzekeren)! 3. Hoe is het mogelijk dat jij wel je cijfer hebt ................................ (krijgen)? 4. Het gebeurt wel vaker dat hij verkeerd wordt ................................ (aanmelden). 5. Is dat écht wat er is ................................ (gebeuren)?
Slide 19 - Open vraag
Slide 20 - Tekstslide
Doel 2
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden
Slide 21 - Tekstslide
Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden! Je gebruikt dus dezelfde regels.
Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm:
paintball, delete, race (vanwege de uitspraak) scoor, promoot -(vanwege de o-klank)
Slide 22 - Tekstslide
Engelse werkwoorden
Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Je noemt ze leenwoorden.
Engelse werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier als Nederlandse werkwoorden.
Let op: Bij saven, timen en daten eindigt de stam op -e.
We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.
Slide 23 - Tekstslide
De leerling ... het document gisteren op haar Chromebook. (saven)
A
savde
B
savede
C
savete
D
savte
Slide 24 - Quizvraag
Hoe zit dat?
Bij het werkwoord saven eindigt de stam op een -e
-> save (spreek uit: seef)
De v van save zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den
Ik save Ik savede Ik heb gesaved
Hij savet Wij saveden
Slide 25 - Tekstslide
Bij de meeste werkwoorden werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.
Slide 26 - Tekstslide
maar..... let op goed de uitspraak -n
Slide 27 - Tekstslide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van het voltooid deelwoord in:
1. Peter ................................... (scrollen) door zijn e-mails. 2. Voor dat project ................................... (researchen) ik vorige week in de databank. 3. Maxime................................... (stressen, vt) flink na zijn toets. 4. Heb jij vorige week ook ................................... (flyeren)? 5. Mijn moeder ................................... (recyclen) alles.
Slide 28 - Open vraag
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd
Slide 29 - Open vraag
Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen