Als je woorden moet gaan vervoegen in de zin, doe je dit als volgt aanpakken:
- Staat er een voorzetsel in?
- JA? Welk voorzetsel? Welke naamval krijgt dat voorzetsel? Welk geslacht heeft het zelfstandig naamwoord, kijk in het schema en vervoeg het lidwoord.
- NEE? Ga je ontleden → onderwerp (1e nv), lijdend voorwerp (4e nv), meewerkend voorwerp (3e nv) (<- is altijd een persoon)
- Voorbeeld: Ich laufe gegen ein…. Baum (m) → staat er een voorzetsel? Ja -> gegen = 4e nv, Baum is mannelijk, dus einen.
- Voorbeeld: Ich kaufe mein... Mutter (v) d... Blumen (mv) --> staat er een voorzetsel? Nee. Ontleden --> ich = ow 1e nv. d.. Blumen = lvw 4e nv, dus die. mein... Mutter = mwv 3e nv.