Intelligentie

Intelligentie
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
PedagogiekHBOStudiejaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Intelligentie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is intelligentie?

Slide 2 - Open vraag

Een bekende omschrijving van intelligentie is het vermogen van een individu om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met de omgeving om te kunnen gaan. Het zegt iets over hoe goed je kind zich kan aanpassen aan verschillende situaties en over de mate waarin hij 
of zij over vaardigheden beschikt die daarin van hem of haar verwacht worden. Daarnaast zegt het iets over het gemak waarmee hij of zij de wereld om zich heen begrijpt en in staat is om informatie uit de omgeving te verwerken en er betekenis aan te geven door erover na te denken. Intelligentie is een belangrijke (maar niet de enige) voorspeller van schoolprestaties.

Wechsler (1944) omschrijft intelligentie als: Het vermogen van het individu om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met de omgeving om te kunnen gaan.

Je hebt niets aan kennis: kort door de bocht is intelligentie aanpassingsvermogen.

Wat is intelligentie en hoe kan je dat meten? Daarvoor is de wisc ontwikkeld. 

Slide 3 - Tekstslide

De reden dat het gemiddelde IQ van de bevolking precies op 100 ligt is, omdat alle testresultaten worden omgerekend naar een IQ waar het gemiddelde op 100 ligt met een standaardafwijking van 15. Dit betekent dus dat 68 procent van de bevolking een IQ van tussen de 85 en 115 heeft, daarom zegt men vaak dat een gemiddeld IQ tussen de 85 en 115 ligt. Maar liefst 95 procent van de bevolking heeft een IQ tussen de 70 en 130 en dus 2.5 procent heeft een IQ lager dan 70 en 2.5% heeft een IQ hoger dan 130.
Ons IQ is gemiddeld genomen hoger dan onze voorouders en onze kinderen zullen een hoger IQ hebben dan dat wij hebben. Het gemiddelde IQ stijgt en onze IQ schaal stijgt mee, maar het gemiddelde IQ blijft altijd op 100. Het volgende  youtube filmpje (een tedTalk) gaat hier dieper op in.

Kanttekening!
Noodzakelijk om niet alleen onderzoek te doen naar het algemeen intelligentieniveau, maar ook naar iemands adaptief functioneren (het toepassen van vaardigheden in het dagelijks leven of het sociaal aanpassingsvermogen). Pas wanneer deze beide domeinen in kaart zijn gebracht, kan er gesproken worden over een verstandelijke beperking. De DSM-5 (APA, 2013) schrijft zelfs voor dat de ernst van de verstandelijke beperking overwegend gebaseerd moet zijn op het adaptief functioneren en niet op de IQ-score. De noodzakelijke ondersteuning is namelijk afhankelijk van iemands adaptief functioneren.

Slide 4 - Tekstslide

Normaalverdeling IQ

Slide 5 - Video

Tot 5.10 en dan weer vanaf 14 minuten.
Intelligentietests / onderzoek
WISC-V-NL intelligentieonderzoek; IQ test  6 - 17 jaar
WPPSI-IV intelligentieonderzoek; IQ test 2-7 jaar
SON-R6-40 intelligentieonderzoek; Niet-verbale IQ test voor kinderen & volwassenen
SON-R2,5-7 intelligentieonderzoek (Kleuter SON-test); Niet-verbale IQ test voor kleuters
IDS-2 intelligentieonderzoek, executieve functies en andere ontwikkelingsfuncties ; 5 tot en met 20 jaar


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Onvolledige tekeningen:
Wat ontbreekt hier? Wat is er weg?

Slide 8 - Tekstslide

Wat ontbreekt er? Wat is er weg?

Slide 9 - Tekstslide

Redeneren

Slide 10 - Tekstslide

Look at these 2 rows of pictures. Pick one picture from the first row that goes with a picture on the second row.



3 & 6 (vegetables)

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

 Look at the pictures in these boxes. The shapes in the top row go together in some way. Now look at the bottom row. Which shape do you think goes with the blue circle in the same way?

1


Slide 13 - Tekstslide

The shape below is a completed puzzle. Which three shapes go together to make this puzzle?

This is a "visual puzzle." The correct answer is 2, 4, 6.
Vraag
Nick begint met 72 kaartjes voor de zweefmolen. Aan het einde van de eerste dag heeft hij 21 kaartjes gebruikt. Hoeveel kaartjes heeft Nick nog over aan het einde van de eerste dag?

Slide 14 - Tekstslide

51

Slide 15 - Tekstslide

https://mijn.bsl.nl/de-wechsler-intelligentietest-voor-kinderen-5e-editie-wisc-v/16717186

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

WISC-V-NL
De WISC-V is gebaseerd op een andere theoretische basis, het zogeheten CHC-model. Dit model werkt met indexen in plaats van schalen en houdt rekening met verschillende vaardigheden:

  1. Fluïde redeneren (het vermogen om nieuwe, onbekende problemen op te lossen);
  2. Visuele ruimtelijke informatieverwerking (het vermogen om een mentale voorstelling te maken en het herkennen en gebruiken van visuele patronen);
  3. Verwerkingssnelheid (het snel en vloeiend volbrengen van een (eenvoudige) taak);
  4. Kwantitatief redeneren (redeneren met getallen, wiskundige concepten);
  5. Auditief werkgeheugen (het oppikken en verwerken van geluiden);
  6. Schoolvaardigheden (lezen en schrijven, het begrijpen van geschreven taal);
  7. Gekristalliseerde kennis (de mate waarin je (cultuurspecifieke) kennis kan aanleren en effectief kunt toepassen
  8. Verwerkingssnelheid (snelheid van reageren of beslissen).

Slide 17 - Tekstslide

CHC-MODEL
De WISC-V is gebaseerd op het CHC-model van Cattell, Horn & Carroll. Dit theoretische model gaat uit van een algemene intelligentiefactor (Gfactor) die is opgebouwd uit verschillende brede cognitieve vaardigheden die zelf ook weer bestaan uit verschillende nauwe cognitieve vaardigheden. Hoe dichter de brede cognitieve vaardigheid bij de algemene intelligentiefactor staat, hoe meer deze daarop van invloed is.

Het CHC-model
Het CHC-model bestaat uit drie niveaus. Op het derde niveau (ook wel Stratum III genoemd) bevinden zich de ‘smalle’, specifieke cognitieve vaardigheden. Denk hierbij aan het vermogen om
te luisteren, de algemene kennis en de perceptuele snelheid. 

Stratum II is logischerwijs een stap hoger in de hiërarchie en omvat acht tot tien
brede cognitieve vaardigheden. Naast fluid- en crystallized intelligentie, wordt onder andere het kortetermijngeheugen, de verwerkingssnelheid en de auditieve verwerking onder Stratum II geschaard.
Let wel: er is nog geen consensus over welke cognitieve vaardigheden nu precies tot Stratum II behoren. 

Bovenaan de hiërarchie, in Stratum III,
staat de overkoepelende factor g, welke de algemene intelligentie beschrijft (Carrol, 1993, 1997). In figuur 1 is een schematische weergave van het CHC-model te zien.

De kern van het CHC-model is Stratum II, waarin de brede cognitieve vaardigheden staan beschreven.
De meeste intelligentietests zijn ontworpen om zoveel mogelijk cognitieve vaardigheden uit dit
Stratum te meten. In de praktijk is het echter niet haalbaar om alle vaardigheden uit Stratum II in één
test te meten, omdat de testbatterij dan te lang zou worden om af te nemen. Doorgaans meten de meeste intelligentietests vijf tot zeven cognitieve
domeinen uit Stratum II (Wechsler, 2017). 
Resultaat
  • De test geeft een schatting van de intelligentie (berekening van en deviatie IQ) in vergelijking met normgroep.
  • L. is een jongen van 16 jaar met een vriendelijk voorkomen. Gemeten met de WISC-V presteert L. op licht verstandelijk beperkt niveau met een totaal IQ van 62 (95% betrouwbaarheidsinterval 57-72). 


Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Ongewenst gedrag kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen: doorgaans doe je als docent al enkele interventies binnen je lesprogramma. Soms is de aanpassing van je lesprogramma onvoldoende. Dan komt de zorg binnen school in beeld: op je eigen initiatief, op initiatief van de leerling of de ouders. Er worden door verschillende betrokkenen al dan niet onbewust hulpvragen gesteld.
*wat zijn hulpvragen die gesteld kunnen worden? Wat kom je tegen in je eigen casus?
Wat is er met deze leerling aan de hand?
Wat heeft deze leerling nodig om optimaal aan het onderwijs deel te nemen?
Hoe kan ik als docent deze leerling in deze context optimaal begeleiden?
Op initiatief van ouders, lk, orthopedagoog kan overgegaan worden tot diagnostisch onderzoek. Proberen een verklaring/ oorzaak te vinden voor gedrag dat wij als ongewenst labelen. Het afnemen van een intelligentietest kan onderdeel zijn van diagnostisch onderzoek. 
Tegelijkertijd: komt het tegen in dossiers, speelt een rol in indicaties voor passend onderwijs.

*Voorkennis: wie heeft zelf wel eens een intelligentie test gedaan? Heb je wel eens leerlingen doorverwezen en waarom? Zie je de uitslagen wel eens langskomen in dossiers? Wat staat er in dossier? *

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

WPPSI-IV-NL
De WPPSI-IV-NL is een intelligentietest voor kinderen van 2 jaar en 6 maanden tot en met 6 jaar en 11 maanden voor het beoordelen van de cognitieve vaardigheden. De test bestaat uit twee versies, afhankelijk van de leeftijd van het kind.

 De testbatterij voor de jongste leeftijdsgroep is voor kinderen onder de 4 jaar (versie 2;6 – 3;11 jaar) bestaat uit 6 primaire subtests en 1 vervangende subtest.

De testbatterij voor de oudste leeftijdsgroep is voor kinderen vanaf 4 jaar oud (versie 4;0 – 6;11 jaar) bestaat uit 10 primaire subtests, 3 vervangende subtests en 2 optionele subtests.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

SON-R6-40
  • De SON-R 6-40 is een niet-verbale intelligentietest, geschikt voor kinderen en volwassenen tussen de 6 en 40 jaar. Het gebruik van gesproken of geschreven taal is bij de afname niet nodig.
  • De test is met name geschikt voor het vaststellen van de intelligentie bij personen die beperkt zijn in hun verbale communicatie zoals doven en slechthorenden en personen met taal- en spraakstoornissen. 
  • Ook voor personen die weinig Nederlands spreken, voor autistische personen en voor kinderen met ontwikkelingsachterstanden is deze test bij uitstek geschikt. 
  • De test is relatief ongevoelig voor cultuurverschillen, hoewel hier uiteraard altijd aandacht voor moet blijven bij interpretatie van de resultaten.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderdelen:
  1. Analogieën - een figuur ondergaat een verandering. Op een andere figuur moet een soortgelijke verandering worden toegepast. Uit vier alternatieven wordt het juiste antwoord gekozen.
  2. Mozaïeken - met behulp van zes verschillende soorten vierkantjes moet een mozaïekpatroon in een kader worden nagelegd.
  3. Categorieën - drie plaatjes hebben een gemeenschappelijk kenmerk. Uit een reeks van vijf plaatjes moeten er twee gekozen worden die ook dat kenmerk bezitten.
  4. Patronen - uit een regelmatig lijnpatroon ontbreekt een stuk dat getekend moet worden. 

     Iedere subtest bestaat uit twaalf of dertien items.

Slide 24 - Tekstslide

Mozaïek
Bij het onderdeel Mozaïek is het de bedoeling dat er een patroon wordt nagemaakt. Hier zijn verschillende stukjes voor die gebruikt kunnen worden. https://www.youtube.com/shorts/5DaD1Tr-gZg

Categorieën
Ook zit er in de SON-R intelligentietest de rubriek Categorieën. Hierbij krijgt de deelnemer van de test meerdere plaatjes te zien. Er zijn drie plaatjes die bij elkaar horen en vervolgens krijgt de deelnemer nog eens vijf andere plaatjes te zien. Hier moeten er twee uit gekozen worden die bij de andere reeks horen.

Puzzels
In het begin van de test moeten puzzels worden nagemaakt van een voorbeeldplaatje. Later moeten de puzzels worden gemaakt zonder voorbeeld.

Analogieën
Bij het onderdeel analogieën krijgt de deelnemer een voorbeeld te zien van een geometrisch figuur. De opdracht hier is om te kijken wat er is veranderd.

Patronen
Bij dit onderdeel moeten bepaalde patronen worden nagetekend. Er ontbreekt altijd een stuk van het patroon. Hierbij wordt gekeken hoe het ruimtelijk inzicht van iemand is.

Situaties
Er is een getekende situatie waar een stukje van ontbreekt. Eerst moeten halve tekeningen worden aangevuld met de andere helft. Er is hierbij keuze uit verschillende alternatieven.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

SON-R 2-8 (Kleuter SON-test)
De SON-R 2-8 is een intelligentietest speciaal voor kleuters. Deze wordt dan ook vaak de Kleuter SON-test genoemd. De test bestaat uit ongeveer veertien tot zeventien verschillende opdrachten die telkens wat moeilijker worden. Als een kind een fout maakt, dan wordt er altijd getoond hoe het wel moest, zodat er ook een leerproces kan ontstaan. In totaal worden er zes onderdelen gebruikt bij de SON-R 2-8 intelligentietest. Namelijk Mozaïeken, Categorieën, Puzzels, Analogen, Situaties en Patronen.

Slide 26 - Tekstslide

https://www.hogrefe.com/nl/shop/tests/klinische-diagnostiek/pedagogiek/snijders-oomen-niet-verbale-intelligentietest.html

Slide 27 - Link

Filmpje waarin de SON-R 2-8 wordt toegelicht
Vanaf 1:40-2:10

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geschikt voor kinderen en jongeren van 5 tot en met 20 jaar
Brengt het ontwikkelingsniveau in kaart door te kijken naar intelligentie, executieve functies en andere ontwikkelingsfuncties.

De module Ontwikkelingsfuncties bevat de onderdelen Psychomotoriek, Sociaal-emotionele competenties, Schoolse vaardigheden en Werkhouding

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Wat altijd belangrijk is om te onthouden, is dat een intelligentietest slechts een momentopname is, en daarom een schatting is van het intelligentieniveau. Veel verschillende factoren kunnen invloed hebben op de uitslag van een intelligentietest, zoals de (fysieke) gezondheid, vermoeidheid en emoties. Het is dan ook goed mogelijk dat de scores door de jaren veranderen.

Slide 31 - Tekstslide

Wanneer wel of geen onderzoek?
Waarom geen intelligentieonderzoek?

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Daarom geen onderzoek:
  • Visie HGD (Pameijer & van Beukering, 2015) is: géén onderzoek, tenzij noodzakelijk voor doen van aanbevelingen.
  • Validiteit (Schouws, 2015).
  • Ene test is de andere niet (Ruiter et al., 2017), dus noem altijd de naam van de test.
  • Waar er gemeten wordt geldt ook altijd een foutenmarge (Schouws, 2015). 
  • Momentopname

Slide 33 - Tekstslide

  • Visie HGD: Deze richtlijn staat op gespannen voet met standaardonderzoek met als visie ‘volledig onderzoek, tenzij ....’. Sterk doelgericht werken druist ook in tegen de behoefte om van alles en nog wat te willen weten over een leerling. Dit gebeurt dikwijls uit angst om iets cruciaals over het hoofd te zien (‘better safe than sorry’). Een dergelijk standaardonderzoek is echter zelden efficiënt en functioneel. Daarom is het belangrijk om steeds na te gaan waarom – en met welk doel – iets wordt onderzocht. Scherper gesteld: bij standaardonderzoek verantwoordt de onderzoeker bijvoorbeeld waarom hij géén intelligentietest afneemt, bij HGD verantwoordt hij waarom je dit wél doet.
  • Validiteit: Waar gemeten wordt, geldt ook altijd een foutenmarge. Als een intelligentietest voor een tweede keer wordt afgenomen blijkt bij 30% de totaalscore 10 punten te verschillen (bij 5% zelfs 20 punten, dat wil zeggen het verschil tussen vmbo en havo-vwo) (Schouws, 2015).
  • DE ENE TEST IS DE ANDERE NIET. Een intelligentietest bij een kind of jongere levert twee soorten informatie op: kwalitatieve en kwantitatieve. De kwalitatieve informatie komt voort uit de observatie door de onderzoeker van het kind tijdens de afname. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het contact tussen de onderzoeker en het kind, diens taalgebruik, motivatie, werkhouding, doorzettingsvermogen en instructiegevoeligheid. Omdat deze informatie belangrijke sleutels vormen voor de beantwoording van de hulpvraag van bijvoorbeeld ouders of school, moet deze kwalitatieve informatie een belangrijk onderdeel zijn van een rapportage.
  • De kwantitatieve resultaten worden gebaseerd op de prestaties van het kind tijdens de test. Die geven een indruk van zijn prestaties ten opzichte van leeftijdgenoten. Deze
  • Momentopname: Wat altijd belangrijk is om te onthouden, is dat een intelligentietest slechts een momentopname is, en daarom een schatting is van het intelligentieniveau. Veel verschillende factoren kunnen invloed hebben op de uitslag van een intelligentietest, zoals de (fysieke) gezondheid, vermoeidheid en emoties. Het is dan ook goed mogelijk dat de scores door de jaren veranderen.
Waarom wel intelligentieonderzoek?

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Daarom wel onderzoek:
  • Om cognitief functioneren van kinderen vast te stellen: niet alleen om inzichten te krijgen in de capaciteiten van kinderen, maar ook om eventuele oorzaken van leerproblemen te identificeren. Op basis van een intelligentieonderzoek kunnen vervolgens passende onderwijsbehoeften op het gebied van leren worden vastgesteld.
  • Een intelligentieonderzoek geeft dus een beeld van de sterke kanten van een kind en laat ook zien met welke vaardigheden een kind meer moeite heeft. Als er grote verschillen zijn tussen de sterke en zwakke kanten, dan kan dit o.a. leiden tot faalangst, een laag zelfbeeld, onzekerheid of spanningsklachten.

Slide 35 - Tekstslide

Wanneer is intelligentieonderzoek dan wél in het belang van een leerling?
Leraren en ouders schatten de cognitieve mogelijkheden van een leerling soms te hoog of te laag in of
een leerling schat zichzelf verkeerd in. Hun doelen zijn dan te hoog of te laag; ze verwachten teveel of te weinig. Problemen met leren, werkhouding en/of gedrag kunnen samenhangen met cognitieve over- of ondervraging. Zijn hier vermoedens over naar aanleiding van de intakefase, dan is hierover
een hypothese te formuleren: een onder- of bovengemiddeld intelligentieniveau of een disharmonisch profiel hangt waarschijnlijk samen met de problematiek. Als dat inderdaad zo blijkt te zijn, dan heeft dat gegeven implicaties voor de leer/gedragsdoelen en de onderwijs/opvoedbehoeften van de leerling.

Stel echter dat er op basis van een gedegen analyse van de intake-informatie al redelijk zicht op is op
de cognitieve mogelijkheden én dat reële leer/gedragsdoelen en onderwijs/opvoedbehoeften reeds zijn
te formuleren, dan is het de vraag of intelligentieonderzoek nog wel nodig is.
In iedere situatie beoordeel je de risico’s en de waarde van een intelligentietest. 

Is de situatie alleen te begrijpen met kennis van het intelligentieniveau of –profiel? Of is het niveau of profiel al in te schatten op basis van wat er al bekend is? Is het onmogelijk om een ambitieus en realistisch ontwikkelingsperspectief te formuleren zonder kennis van het precieze intelligentieniveau? Zijn een
intelligentiescore en –profiel noodzakelijk voor de advisering? Kunnen we zonder deze kennis geen
aanbevelingen formuleren? Bij HGD stel je dergelijke kritische vragen en bespreek je deze met de leerling, school en ouders: wat is de meerwaarde van een intelligentietest in dit specifieke geval?

Wegen de voordelen op tegen de nadelen, dan is een onderzoeksvraag over het niveau en/of het profiel
van de intelligentie te verantwoorden.
Opmerking
Net zo belangrijk als het kwantitatieve resultaat van een test, is het observeren van handelingen en de werkhouding tijdens de testafname! 

Slide 36 - Tekstslide

Een gedragsdeskundige moet in staat zijn om de behaalde testscore goed te kunnen plaatsen op basis van overige informatie en zijn persoonlijke observaties en indruk van het functioneren van degene die hij heeft getest. Daarbij functioneert een schema als hulpmiddel, het is geen uitgangspunt.
Nu jullie!
  • Maak duo’s/ drietallen
  • Kies een subtest van de Wisc-V-NL
  • Verdeel de rollen: diagnost & leerling
  • Diagnost: lees de instructies uit de WISC-V handleiding. 
  • Leerling: schrijf op waar je op let bij de diagnost die jou gaat testen.
  • Neem de subtest af: schrijf de score/ antwoorden op.
  • Reflecteer: wat vond je moeilijk als diagnost? Wat deed de testafname met jou als leerling?

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat neem je hiervan mee in je werk
als leerkracht?

Slide 39 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies