Moord op het Darwin college - herhalingsles

Moord op het Darwin collge 
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Moord op het Darwin collge 

Slide 1 - Tekstslide

Organismen 
  • Biologie is de studie die zich bezighoudt met alle levende organismen.

  •  Een organisme is een ander woord voor --> levend wezen.

  •  Organismen zijn in te delen in drie categorieën.

Slide 2 - Tekstslide

Drie categorieën om organismen in te delen
  • Levend.
       -  Voldoen aan de 7 levenskenmerken
  • Dood.                                                                                                                   -  Alle levende organismen gaan een keer dood.
  • Levenloos.                                                                                                         - Sommige dingen hebben nooit geleefd. Veel levenloze dingen zijn belangrijk voor de natuur.

Slide 3 - Tekstslide

Plant
Dinosaurus 
Rots
Levend
Dood
Levenloos

Slide 4 - Sleepvraag

7 levenskenmerken
  • Waarnemen = Omgeving waarnemen dmv zien, ruiken of horen.
  • Bewegen = Zoeken naar voedsel of als plant naar het licht draaien.
  • Groeien en ontwikkelen = Groter, zwaarder worden en ontwikkelen in  bouw.
  • Voortplanten = Voortplanten om nieuwe organismen te krijgen.
  • Voeden = Stoffen binnen krijgen om te kunnen groeien en ontwikkelen.
  • Ademhalen = Gassen worden opgenomen en andere uitgescheiden.
  • Uitscheiden = Overbodige of gevaarlijke stoffen uitzweten of plassen.

Slide 5 - Tekstslide

Noem 4 levenskenmerken

Slide 6 - Open vraag

De 8 stappen van onderzoek
  • Oriëntatie =kijk wat je al weet, wat je nog te weten wilt komen en waar je de juiste info krijgen en  op welke manier je dit wilt verwerken.

  • Onderzoeksvraag = je onderzoekt maar 1 ding tegelijk, deelvragen kunnen helpen de onderzoeksvraag in stapjes te beantwoorden.

  •  Hypothese = dit is een voorspelling van het goede antwoord op de onderzoeksvraag. Deze voorspelling is vaak gebaseerd op een eerdere waarneming of uitslag van een ander onderzoek.
  •  Materialen = maak een lijstje van spullen die je nodig hebt, hoeveel je ervan nodig hebt en verzamel alle spullen voordat je je onderzoek begint.

Slide 7 - Tekstslide

De 8 stappen van onderzoek
Experiment = bedenk een proefopstelling, schrijf nauwkeurig op wat je gaat doen. Zorg ervoor dat iemand anders jou onderzoek kan herhalen met behulp van jouw beschrijving.

 Resultaten = je schrijft op wat je gemeten hebt in een tabel, hiervan maak je een grafiek. Je schrijft op wat je waarneemt en geeft een duidelijk bijschrift bij de resultaten.

Conclusie = je geeft antwoord op de onderzoeksvraag, minstens in 1 hele zin. Is de hypothese juist of onjuist?
Discussie = in de discussie geef je aan wat er goed en minder goed ging tijdens het onderzoek, je kijkt kritisch naar de resultaten en de conclusie. Wanneer de hypothese onjuist blijkt leg hier uit hoe jij denkt dat dit komt.

Slide 8 - Tekstslide

Wat komt er in de conclusie te staan
A
Wat je al weet over de onderzoeksvraag
B
Waarom je hypothese juist of onjuist is
C
Welke materialen je hebt gebruikt
D
Antwoord op de onderzoeksvraag

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de oriëntatie

Slide 10 - Open vraag

Oriëntatie 
Onderzoeksvraag
Hypothese
Materialen
Experiment 
Resultaten
Conclusie
Discussie 

Slide 11 - Sleepvraag

Tekenregels
  •  Maak grote tekeningen.
  •  Gebruik een scherp potlood.
  •  Niet schetsen! Alleen scherpe lijnen.
  •  Teken alleen wat je echt ziet en in verhouding.
  •  Benoem de onderdelen van een tekening. Geef deze aan met een horizontale lijn naar rechts.
  •  Zet linksboven alle info over de tekening, onderwerp, schematisch of natuurgetrouw, buitenaanzicht, dwarsdoorsnede of lengtedoorsnede?
  •  Zet rechtsboven je naam, klas en datum.

Slide 12 - Tekstslide

Waar of niet waar:
Je mag schetsen, gummen en kleuren.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Soort tekening
Natuurgetrouwe tekening =  
je geeft zo precies mogelijk weer wat je ziet, je mag alle kleuren en details tekenen.


 Schematische tekening =         
je laat alleen de belangrijkste kenmerken en onderdelen zien. In het zwart – wit en bevat weinig details.

Slide 15 - Tekstslide

Waar of niet waar:
Bij een schematische tekening teken je veel details en kleur.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Metamorfose
  •  Gedaantewisseling.

  •  Niet alleen het uiterlijk maar ook de leefwijze verandert.

  •  Dit brengen biologen in kaart met een levenscyclus.

  •  Levenscyclus = de verschillende stadia die een individu doorloopt van bevruchte eicel tot volwassenheid.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Wat is een metamorfose?

Slide 19 - Open vraag

Tabellen
  •  Je kunt tabellen gebruiken om gegevens netjes te ordenen.
  •  Elke tabel heeft kolommen en rijen.

  •  Kolommen: lopen van boven naar beneden, in elke kolom staat 1 soort informatie. (TB p. 46)

  •  Rijen: lopen van links naar rechts, in een rij staan alle gegevens die bij elkaar horen.

Slide 20 - Tekstslide

Grafieken
  • Teken een assenstelsel (liniaal en potlood)

  • Zet bij de assen welke gegevens er komen te staan.

  • Maak op beide assen een schaalverdeling, kijk in je tabel welke waardes op de assen komen. Maak de stappen even groot, gebruik stappen die makkelijk af te lezen zin zoals 1,2,5 of 10.

  • Neem de waardes van je tabel over in je grafiek.

Slide 21 - Tekstslide

Wat op de x-as en wat op de y-as
  •  Op de x-as komt te staan wat je al wist, de oorzaak.
  •  Dit is hetzelfde als de kop van de linker kolom van de tabel die je gebruikt.




  •  Dit is hetzelfde als de kop van de rechterkolom van de tabel die je gebruikt. Let op: heb je meerdere kolommen en een gemiddelde dan komt het gemiddelde in de grafiek.



Slide 22 - Tekstslide

Wat komt er op de X-as?
A
Op de x-as komt te staan wat je al wist, de oorzaak.
B
Op de x-as komen de gegevens over de metingen die je hebt gedaan, het gevolg.

Slide 23 - Quizvraag

Lijn of staafgrafiek
  •  Lijngrafiek = wanneer gegevens waardes hebben tussen de meetpunten in.
 VB: Wanneer je de lengte van een bonenplant elke dag meet, heeft deze boon ook een lengte tussen meetmomenten.
 Je kan dan uit de grafiek aflezen hoelang de boon was na 1.5 dag.


  •  Staafgrafiek = wanneer de gegevens waardes hebben tussen de meetpunten in.
 VB: Je doet onderzoek naar met welke mest bonenplanten het langste worden.
 Je maakt dan een grafiek met voor elke mestsoort de eindelengte van de plantjes. Tussen de mestsoorten in zit geen waardes.


Slide 24 - Tekstslide

Een staafgrafiek of een lijngrafiek?

Je doet onderzoek naar met welke mest bonenplanten het langste worden.
Je maakt dan een grafiek met voor elke mestsoort de eindelengte van de plantjes. Tussen de mestsoorten in zit geen waardes.
A
Staafgrafiek
B
Lijngrafiek

Slide 25 - Quizvraag

Een goede conclusie trekken

  • Je herhaalt de onderzoeksvraag en hypothese.

  • Je vat de resultaten samen en geeft antwoord op de onderzoeksvraag.

  • Je koppelt je antwoord op de onderzoeksvraag terug op de hypothese.

Slide 26 - Tekstslide

Onderzoeksvraag opstellen
  •  De vraag moet open gesteld zijn, dus geen ja/nee vraag.
 voorbeeld: Wat is de invloed van het eten van een ontbijt op het gemiddelde cijfer van een brugklasser?

  • In de vraag staan de oorzaak en het gevolg dat je gaat meten.
 voorbeeld: Wat is de invloed van de buitentemperatuur op het aantal bezoekers van het buitenzwembad? 

  •  De vraag is geen opzoekvraag.
 voorbeeld: welk soort gras eet een koe.

Slide 27 - Tekstslide

Onderzoeksvraag opstellen
  •  1 onderzoeksvraag leidt tot 1 experiment.
 voorbeeld: met welk genre muziek rennen mensen het snelst?, de onderzoeker veranderd nu steeds alleen het soort muziek dat de proefpersoon luistert en meet weer de snelheid.


  •  Het onderwerp is meetbaar en niet dubbelzinnig
 voorbeeld: wat is de invloed van de kleur van kattenbrokjes op de hoeveelheid die een kat ervan eet?  zowel de kleur als hoeveelheid die de kat eet zijn goed meetbaar.

Slide 28 - Tekstslide

Deelvragen
  •  Deze gebruik je bij een groot onderzoek, waarvoor je veel tijd hebt.
  •  De hoofdvraag is breder gesteld, samen leiden de deelvragen tot een antwoord op de hoofdvraag.

 voorbeeld:
 hoofdvraag: Hoe zijn de hardloopprestaties van de mensen te vergroten?
 deelvraag: Wat is de invloed van suikerrijke voeding op de hardloopsnelheid van mensen?
 deelvraag: Met welke hoeveelheid trainingsuren is de hardloopsnelheid het grootst?


Slide 29 - Tekstslide

Hypothese opstellen
  •  Een voorlopig antwoord op je onderzoeksvraag het moet voldoen aan de volgende criteria:

 Je formuleert de hypothese stellig, alsof het echt een antwoord is.

 voorbeeld: met klassieke muziek op kunnen mensen harder lopen.

  •  Een hypothese kan een onjuist antwoord zijn op je onderzoeksvraag.

 voorbeeld: hoe hoger het vleespercentage in brokjes van katten, hoe meer een kat ervan eet.  uit het experiment blijkt dat katten helemaal niet kiezen voor de brokjes met het hoogste vlees gehalte.

Slide 30 - Tekstslide

DNA
  •  Uniek.

  •  DNA kan achter blijven op de plek van een misdrijf.

  •  DNA kan gebruikt worden om bepaalde eigenschappen van de dader te voorspellen.

  •  Man of vrouw.

  •  Overgegeven van ouders op kinderen.

  •  Erfelijke eigenschappen.

Slide 31 - Tekstslide

DNA bepaalt je
A
Uiterlijk
B
Erfelijke eigenschappen
C
Leeftijd
D
Ouders

Slide 32 - Quizvraag

Waar of niet waar:
Uit DNA is af te lezen of je een jongen of meisje bent.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Microscopen
  •  Meest gebruikte: lichtmicroscoop en elektronenmicroscoop.

  •  Wij gebruiken lichtmicroscoop.

  •  Vergroting maximaal 400 x

  •  Het voorwerp dat je bekijkt noemen we een preparaat.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het oculair
A
De tafel waar je preparaat op ligt
B
De lens
C
Hier kijk je doorheen
D
Om scherp te stellen

Slide 36 - Quizvraag