Herhaling H3

Hoofdstuk 3
Herhaling p3 en p4
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3
Herhaling p3 en p4

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.1 Hoe betaal je?

Slide 2 - Tekstslide

Als ik een brood koop bij de bakker, is dat...
A
Directe ruil, omdat ik gelijk een brood krijg.
B
Indirecte ruil, omdat ik van geld gebruik maak.
C
Indirecte ruil, omdat de BTW via de winkelier naar de belastingdienst gaat.
D
Directe ruil, omdat ik van geld gebruik maak.

Slide 3 - Quizvraag

Noem de 3 functies van geld.

Slide 4 - Open vraag

3.1 Hoe betaal je
Directe ruil: goederen / diensten tegen goederen / diensten
Indirecte ruil: ruilen met behulp van geld.

Geldfuncties
1. ruilmiddel
2. spaarmiddel
3. rekenmiddel

Slide 5 - Tekstslide

Welke bewering is onjuist?
A
Als ik geld uit de muur haal, stijgt mijn hoeveelheid chartaal geld.
B
Als ik geld uit de muur haal daalt mijn hoeveelheid giraal geld.
C
Als ik een aankoop doe met een briefje van € 10 daalt de totale chartale geldhoeveelheid.
D
Giraal betalen is veiliger voor de winkelier.

Slide 6 - Quizvraag

Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
Juist
Onjuist
Een debetsaldo is een positief saldo.
Over een creditsaldo betaal ik als consument geen rente.

Slide 7 - Sleepvraag

3.1 Hoe betaal je?
Vormen van geld:
Chartaal geld: munten en bankbiljetten
Giraal geld: geld op lopende rekening

Bij deze (maatschappelijke) geldhoeveelheid hoort het geld dat direct kan worden uitgegeven door bedrijven en consumenten (dus niet bij de bank of overheid en niet op spaarrekeningen)

Slide 8 - Tekstslide

De formule om saldo te berekenen.

Slide 9 - Tekstslide

3.1 Hoe betaal je?
Creditcard: betalingen doen, creditcardmaatschappij schiet voor.
Later terug betalen, veel gebruikt voor online betalen
Voordeel: aankoop is 6 maanden verzekerd.
Nadeel: onoverzichtelijk, later komt de rekening.

Slide 10 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.2 Wat levert sparen op?

Slide 11 - Tekstslide

Noem de 3 spaarmotieven

Slide 12 - Open vraag

3.2 Wat levert sparen op?
Sparen is het niet uitgeven van geld.

3 Spaarmotieven (redenen om te sparen):
Sparen voor een doel
Sparen uit voorzorg
Sparen voor de rente

Slide 13 - Tekstslide

Welke bewering is juist
A
Bij een spaardeposito heb ik een variabele rente
B
Bij een internetspaarrekening mag ik tussentijds geen geld opnemen
C
Bij een internetspaarrekening heb ik een vaste rente
D
Bij een deposito heb vaak een iets hogere rente.

Slide 14 - Quizvraag

Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
Juist
Onjuist
Inflatie is aantrekkelijk voor spaarders
Bij enkelvoudige rente verdien ik over de loop van de jaren meer.
Samengestelde rente krijg ik nooit op een internetspaarrekening

Slide 15 - Sleepvraag

Reken uit: Op een deposito met enkelvoudige rente heb ik € 12.500 voor 5 jaar vastgezet tegen 0,4% rente. Hoeveel rente heb ik na 3 maanden verdiend?

Slide 16 - Open vraag

Reken uit: Op een internetsspaarrekening met samengestelde rente zet je € 24.000 tegen 0,35% rente. Hoeveel rente heb je na 6 jaar verdiend?

Slide 17 - Open vraag

3.2 Wat levert sparen op?
Internetspaarrekening:
Variabele rente, tussentijds opnemen.

Spaardeposito:
Vaste rente, boete voor tussentijds opnemen.

Inflatie: Slecht voor spaarders. Spaargeld wordt minder waard, want prijzen gaan omhoog. Hetgeen waarvoor je spaarde, is duurder geworden.

Slide 18 - Tekstslide

Formule enkelvoudige interest

Slide 19 - Tekstslide

3.2 Wat levert sparen op?
Formule samengesteld interest:
• Stap 1 = (100 + rente ) : 100
• Stap 2 = begingetal x antwoord stap 1 ^ aantal jaar

Of voor de wiskundigen onder ons:
Eindsaldo = beginsaldo × (1 + i)n
• Hierbij geldt:
i = interest (in percentage / kommagetal)
n = aantal jaren.

Slide 20 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.3 Geld lenen kost geld!

Slide 21 - Tekstslide

Noem de 2 delen die in het maandelijkse termijn van een lening zitten

Slide 22 - Open vraag

Welke 3 leenmotieven kennen we

Slide 23 - Open vraag

Bij een hypothecaire lening is het geleende bedrag vaak hoog, de looptijd lang en toch vraagt de bank hier minder rente voor dan bij een persoonlijke lening bijvoorbeeld. Waarom?

Slide 24 - Open vraag

Welke 4 vormen van consumptief krediet kennen we?

Slide 25 - Open vraag

Je leent € 4.000 met een persoonlijke lening bij de bank.
De bank vraagt 3 jaar lang € 130 per maand.
Bereken de kredietkosten in procenten van het geleende bedrag

Slide 26 - Open vraag

Formule kredietkosten

Slide 27 - Tekstslide


Je leent € 2.000
Je lost af in 4 jaar.
Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 2.529,12
B
€ 529,12
C
€ 177,71
D
€ 560,12

Slide 28 - Quizvraag

3.3 Geld lenen kost geld!
Krediet of lening
Je betaalt rente (kredietkosten) en aflossing (terugbetalen lening)

Dit doe je in termijnen (meestal maanden) over een bepaalde looptijd (periode)

Slide 29 - Tekstslide

3.3 Geld lenen kost geld!
Leenmotieven (redenen om te lenen)
1. Tijdelijk geldtekort
2. Duurzaam consumptiegoed kopen, zonder te sparen en aankoop uit te stellen
3. Onverwacht dringend geld nodig (calamiteiten)
3. Voor het kopen van een huis (hypothecaire lening)

Slide 30 - Tekstslide

3.3 Geld lenen kost geld!
Hypothecaire lening:
Huis als onderpand
lange looptijd
laag rentepercentage

Slide 31 - Tekstslide

3.3 Geld lenen kost geld!
Consumptief krediet:
Bij bank:
- Persoonlijke lening: gelijkblijvende termijnen en vooraf afgesproken bedrag
- Doorlopend krediet: opnemen tot aan een kredietlimiet
- Salariskrediet: rood staan.
Bij winkelier
- Koop op afbetaling

Consumptief krediet is vij gevaarlijk!

Slide 32 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
3.4 Banken doen meer

Slide 33 - Tekstslide

Noem een voordeel en een nadeel van beleggen tegenover sparen

Slide 34 - Open vraag

Je koopt in maart 2020, 50 aandelen Hellofresh voor € 20 p. stuk. Op 16 november besluit je de aandelen te verkopen. Hoeveel rendement (winst) heb je in totaal gemaakt?
A
€ 957,18
B
€ 2141
C
€ 1141
D
€ 1957,18

Slide 35 - Quizvraag

Banken hebben niet alleen inkomsten maar ook kosten. Noem 2 verschillende soorten kosten.

Slide 36 - Open vraag

Je gaat op vakantie naar Denemarken. koopt voor € 2500 aan Deense Kronen. Hoeveel Deense Kronen krijg je?

Slide 37 - Open vraag

Na je vakantie naar Denemarken Heb je nog 250 Kronen over. Hoeveel euro krijg je hiervoor?

Slide 38 - Open vraag

3.4 Banken doen meer
Beleggen:
Aandelen (stukje bedrijf) of bijv. crypto currency kopen om hier rendement (winst) uit te halen.
Soms kun je meedelen in de winstuitkering (dividend) van het bedrijf.
Bij slim aan- en verkopen kun je nog meer verdienen.
Groot risico door mogelijk verlies van (al) je geld.

Slide 39 - Tekstslide

De geldkringloop
Beleggen:
Aandelen (stukje bedrijf) of obligaties (stukje staatslening) of  bijv. crypto currency kopen om hier rendement (winst) uit te halen.
De overheid betaalt je rente, of je deelt mee in de winstuitkering van het bedrijf.
Bij slim aan- en verkopen kun je nog meer verdienen.
Groot risico door mogelijk verlies van (al) je geld.

Slide 40 - Tekstslide

3.4 Banken doen meer
Wisselen:
- Eurozone --> iedereen de euro.
- Daarbuiten andere valuta nodig. (vreemde valuta)
- Die hebben een prijs (wisselkoers)
- Wij geven deze als volgt weer € 1 = .... vreemde valuta.
- Twee koersen: laagste koers is aankoopkoers en hoogste verkoop koers.
- Antwoord in vreemde valuta (euro's bekend) --> × de koers.
- Antwoord in euro's (vreemde valuta bekend) --> ÷ de koers.

Slide 41 - Tekstslide

We sluiten af met een raadsel.
Gebruik 4 x het getal 9 voor een som waarvan de uitkomst precies 100 is. Optellen, aftrekken, delen, vermenigvuldigen, haakjes, machten alles mag.

Slide 42 - Tekstslide

Aan de slag.
Maak de oefentoets en diagnostische toets in de learningportal.

Slide 43 - Tekstslide