27.10 H4 Test Grammatik Kapitel 1 + 2

Test jezelf 
Grammatik Kapitel 1 + 2
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Test jezelf 
Grammatik Kapitel 1 + 2

Slide 1 - Tekstslide

1) Onregelmatige werkwoorden o.t.t., o.v.t., v.t.t.

Slide 2 - Tekstslide

das Präsens/ o.t.t.

Slide 3 - Tekstslide

sein Der Junge … gestern zu Hause.

Slide 4 - Open vraag

werden Du … gestern zu spät wach.

Slide 5 - Open vraag

haben … ihr früher gerne gelesen?

Slide 6 - Open vraag

das Präteritum/ o.v.t.

Slide 7 - Tekstslide

sein Das Mädchen … verliebt.

Slide 8 - Open vraag

werden Nein, du … heute keinen
Regenschirm brauchen.

Slide 9 - Open vraag

haben … ihr früher gerne Popmusik
gehört?

Slide 10 - Open vraag

das Perfekt/ v.t.t.

Slide 11 - Tekstslide

sein … ihr immer schon so neugierig …?

Slide 12 - Open vraag

werden Wie spät … es gestern noch …?

Slide 13 - Open vraag

haben Was … du zum Geburtstag …?

Slide 14 - Open vraag

2) Zwakke werkwoorden

Slide 15 - Tekstslide

das Präsens/ o.t.t.

Slide 16 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 

ich
du
er/es/sie
wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/het/zij
wij
jullie
zij/u
(fe)
e
st
t
en
t
en
Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en van het hele werkwoord af. (wohnen -> wohn). 
Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich, du, er, etc) en kies je de bijbehorende uitgang.
Als je de uitgangen van links naar rechts leest en je zet er fe voor
dan krijg je het woord feesttenten. Hiermee kun je de uitgangen van de regelmatige
werkwoorden onthouden.

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoorden op zelfde manier als zwakke werkwoorden met stam op -d en -t
Op dezelfde manier:
öffnen (openen), zeichnen (tekenen), rechnen (rekenen), regnen (regenen), atmen (ademen), begegnen (ontmoeten)

Slide 18 - Tekstslide

regnen Es ... heute.

Slide 19 - Open vraag

lachen Ich … um jeden Witz (= grap).

Slide 20 - Open vraag

arbeiten Warum ... du so viel?

Slide 21 - Open vraag

hören … ihr gern Popmusik?

Slide 22 - Open vraag

reisen … du viel in den Ferien?

Slide 23 - Open vraag

... (regeln) du die Tickets?
A
regelnst
B
regelst
C
regele
D
regelest

Slide 24 - Quizvraag

3) Modalverben

Slide 25 - Tekstslide

Wat zijn "Modalverben" of modale werkwoorden ?
> "Modalverben" zijn hulpwerkwoorden
> Ze geven een andere betekenis aan een werkwoord in de zin. 
Bijvoorbeeld:
Ik werk:  ik zal werken, ik moet werken, ik mag werken......
De betekenis van de zin verandert.


Slide 26 - Tekstslide

''Modalverben" zijn dus:
  • Veel gebruikte hulpwerkwoorden met een eigen betekenis
  • Krijgen een verandering van klank in enkelvoud
  • Hebben bij ich en bij er sie es  géén uitgang



Slide 27 - Tekstslide

wissen
weten
dürfen
mogen, toestemming
können
kunnen
mögen
lusten, houden van
müssen
moeten, noodzakelijk 
sollen
moeten, bevel
wollen
willen

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

.....du mir bitte helfen?
A
kannst
B
kann
C
könnst
D
können

Slide 31 - Quizvraag

Ich ................ heute nicht zur Schule.
A
woll
B
willt
C
will
D
wollen

Slide 32 - Quizvraag

........du diesen Lehrer?
A
mag
B
mögst
C
mögt
D
magst

Slide 33 - Quizvraag

Tot slot: het werkwoord 'dürfen' betekent dus....
A
willen
B
mogen
C
durven
D
kunnen

Slide 34 - Quizvraag

4) Konjunktiv II/ zou-vorm

Slide 35 - Tekstslide

Vul de juiste vorm van de Konjunktiv II (zou-vorm) in:
Was würdest du machen, wenn du reich wärst. 
 
zou-vorm van werden + hele werkwoord 
 
onregelmatige werkwoorden hebben hun eigen vorm: 
                verleden tijd + “                         (sollen, wollen) 

Slide 36 - Tekstslide

Vormen van het werkwoord werden :
ich              würd-e
du              würd-est
er/ sie/ es  würd-e
wir              würd-en
ihr               würd-et
sie/Sie        würd-en

Slide 37 - Tekstslide

Konjunktiv II: Die Hilfsverben

Slide 38 - Tekstslide

Konjunktiv II: Die Modalverben
-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de verleden tijd van deze groep werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 39 - Tekstslide

zou gaan: Ich _________ gern mal nach Texel ____.

Slide 40 - Open vraag

zou zijn: Dann … ich oft auf dieser Insel.

Slide 41 - Open vraag

zou kosten: Was ________ ein Flug nach Lissabon _________?

Slide 42 - Open vraag

zou doen: Was _________ Sie ___________, Herr Pfau?

Slide 43 - Open vraag

zou doen: Was _________ Sie ___________, Herr Pfau?

Slide 44 - Open vraag

zouden hebben: Ach, wenn sie nur etwas mehr Geduld … .

Slide 45 - Open vraag

zouden zijn weggegaan: Wir … auch schnell … .

Slide 46 - Open vraag

zou lusten: Wer von euch … heute Japanisch essen?

Slide 47 - Open vraag

zou kunnen zeggen: Ich … so was nicht … !

Slide 48 - Open vraag

Fertig :-)

Slide 49 - Tekstslide