One en ones worden in het Engels gebruikt, zodat je woorden niet onnodig hoeft te herhalen in een zin. In plaats van het zelfstandig naamwoord schrijf je dan one of ones.
One:
Enkelvoud
Ones:
Meervoud
Voorbeelden:
That man is the one who robbed me.
Those dogs are the ones that bit me.
Slide 6 - Tekstslide
present continuous
Slide 7 - Tekstslide
present simple
present continuous
duurvorm
Gebruik:
Gebeurtenissen die nu ...
... bezig ...
... aan de gang zijn
irritatie / ergernis
Vorm:
to be + werkwoord+ ing
Slide 8 - Tekstslide
present simple
present continuous
duurvorm
Gebruik:
Gebeurtenissen die nu ...
... bezig ...
... aan de gang zijn
irritatie / ergernis
Vorm:
to be + werkwoord+ ing
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m) working
I am not working
Am I working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
He / She / It is ('s) working
He / She / It is not (isn't) working
Is he / she /it working?
We are ('re) working
We are not (aren't) working
Are we working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
They are ('re) working
They are not (aren't) working
Are they working?
Slide 9 - Tekstslide
wh-woorden
Slide 10 - Tekstslide
Vragende voornaamwoorden
Gebruik: Vragen om meer informatie
who = wie (persoon)
what = wat (ding / onbeperkt)
why = waarom (reden)
which = welke (ding / beperkt)
when = wanneer (tijd)
how = hoe (manier)
where = waar (plaats)
whose = bezit
WHOSE
Slide 11 - Tekstslide
present continuous
Slide 12 - Tekstslide
present simple
present simple
tegenwoordige tijd
Gebruik:
Gebeurtenissen die ...
... altijd ...
... nooit ...
... regelmatig plaatsvinden
Feiten en gewoontes.
Vorm bevestigende zinnen:
hele werkwoord
he/she/it > hele werkwoord+s
he/she/it > werkwoord+s-klank of o > +es)
he/she/it > medeklinker+y > +ies
Vorm ontkennende zinnen:
don't + hele werkwoord
he/she/it > doesn't + hele werkwoord
Vorm vragende zinnen:
Do + hele werkwoorde
he/she/it > Does + hele werkwoord
Slide 13 - Tekstslide
Bevestigend (+)
hele w.w. (he/she/it = w.w.+s)
Ontkennend(-)
Do + w.w. (he/she/it = does + w.w.)
Vragend (?)
don't + w.w. (he/she/it = doesn't + w.w)
I work hard.
I don't work hard.
Do I work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
He works hard
He doesn't work hard.
Does he work hard?
She works hard.
She doesn't work hard.
Does she work hard?
It works hard.
It doesn't work hard.
Does it work hard?
We work hard.
We don't work hard.
Do we work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
They work hard.
They don't work hard.
Do they work hard?
present simple
tegenwoordige tijd
Slide 14 - Tekstslide
must - mustn't
Slide 15 - Tekstslide
must - mustn't
moeten
Gebruik:
must = moeten
mustn't = niet moeten / mogen
Vorm:
must + hele werkwoord
mustn't + hele werkwoord
Voorbeelden:
I must do my homework.
You must eat healthy.
She mustn't lie.
They mustn't smoke cigarettes.
Slide 16 - Tekstslide
wordorder
Slide 17 - Tekstslide
wordorder
woordvolgorde
Gebruik:
woordvolgorde van Engelse zinnen
Engelse zinnen hebben een andere volgorde dan Nederlandse zinnen
Vorm:
Wie?
Doet wat?
Met wie of wat?
Waar?
Wanneer?
Voorbeelden:
Wiedoetwat met wie/watwaarwanneer
Onderwerpw.w.lijdend v.w.plaatstijd
Mister Sebeleatssalmon at home in the morning.
Let op: Plaats komt voor tijd!
Slide 18 - Tekstslide
Aanwijzingen geven
Aangeven wat iemand liever heeft
Zeggen wat je liever hebt
Iets beschijven
Oefenen met de grammatica
Slide 19 - Tekstslide
iPad workbook notebook pen airpods
A and pencil
Slide 20 - Tekstslide
Study:
- Vocabulary 1.1-1.4, page 133+134, Workbook A or screenshot