Herhalen + oefentoets - les 5

Welkom H3F! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom H3F! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.

Slide 1 - Tekstslide

Welkom H3E! 
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
  • Herhalen theorie
  • Eventuele vragen
  • Aan de slag!


Slide 3 - Tekstslide

Toetsweek
Toets telt 2x mee!

Komende lessen:
  • Les 1: Grammatica + Formuleren hf. 2 (foutieve samentrekking)
  • Les 2: Grammatica hf. 3 (verwijswoorden)
  • Les 3: Formuleren hf. 3 (fouten met verwijswoorden)
  • Les 4: Grammatica + Formuleren (foutief beknopte bijzin)
  • Les 5: Herhalen + oefentoets 

Slide 4 - Tekstslide

H2: samentrekking (controleren)

Slide 5 - Tekstslide

Samentrekking
  • voorwaartse samentrekking: een antieke lamp en een moderne
  • achterwaartse samentrekking: binnen- en buitenland
Let ook op het streepje!

Samentrekkingen komen voor op drie niveaus:
  • woordniveau: zon- en feestdagen (streepje)
  • woordgroepsniveau: dure auto's en huizen (geen streepje)
  • zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag Peter op zondag.

Slide 6 - Tekstslide

Samentrekking
  • voorwaartse samentrekking: een antieke lamp en een moderne
  • achterwaartse samentrekking: binnen- en buitenland
Let ook op het streepje!

Samentrekkingen komen voor op drie niveaus:
  • woordniveau: zon- en feestdagen (streepje)
  • woordgroepsniveau: dure auto's en huizen (geen streepje)
  • zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag Peter op zondag.

Slide 7 - Tekstslide

Goede of foutieve samentrekking? 
Samentrekking op zinsniveau: Iris volleybalt op zaterdag Peter op zondag.

Samentrekken mag alleen als aan drie voorwaarden is voldaan:
  • dezelfde functie: zinsdeel, woordsoort
  • dezelfde betekenis:
  • hetzelfde getal: enkelvoud, meervoud

Slide 8 - Tekstslide

Goede of foutieve samentrekking? 
Stap 1: Kijk welke woorden zijn weggelaten 
Stap 2: Bepaal de functie, de betekenis en het getal (enkelvoud of meervoud) van beide 'zinnetjes'
Stap 3: Controleer of dit in beide gevallen hetzelfde is

Mijn les Nederlands was vandaag weer geweldig en zal ik daarom niet snel vergeten.

Slide 9 - Tekstslide

H3: (fouten met) verwijswoorden

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel. 

Slide 11 - Tekstslide

Hoe herken je het geslacht van een woord?

Slide 12 - Tekstslide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden 


Je verwijst met
en 
het, zijn
dit, dat

Slide 13 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk. 

Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen 
  • de woorden op de volgende uitgangen:
-heid, -nis, - ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, - theek, -teit, -tuur


Je verwijst met
en 
zij, ze, haar
deze, die
Leer deze uitgangen uit je hoofd!

Slide 14 - Tekstslide

Mannelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk.

Mannelijk zijn: 
  • mannelijke personen en dieren
  • ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.


Je verwijst met
en 
hij, hem, zijn
deze, die

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Let op!
Verwijswoorden - hen/hun
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een gezellige middag.


Slide 17 - Tekstslide

Let op!
Verwijswoord - wat 

Met het verwijswoord wat verwijs je naar
  • dat en datgene
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), 
  • een overtreffende trap (het beste
  • een hele zin:

Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 18 - Tekstslide

Let op!
Verwijswoord - dieren/mensen

  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
  • Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt

Slide 19 - Tekstslide

H4: (foutief) beknopte bijzin

Slide 20 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
  • Hoofdzin: persoonsvorm en onderwerp naast elkaar. Je kunt er niets tussen plaatsen.
  • Bijzin: persoonsvorm en onderwerp uit elkaar. Je kunt er wel iets tussen plaatsen
Ze gaat met me mee, als ik haar ticket betaal.
Ik vind hem heel slimhoewel hij af en toe wel slordig is.

Slide 21 - Tekstslide

Beknopte bijzin
In een beknopte bijzin staat geen onderwerp. Als je er een gewone bijzin van maakt, moet het onderwerp verwijzen naar dezelfde persoon/zaak als het onderwerp uit de hoofdzin.

Luid lachend schonk hij een borrel in.  > Terwijl hij luid lachte, schonk hij een borrel in. 


Slide 22 - Tekstslide

Beknopte bijzin
In plaats van de persoonsvorm bevat de beknopte bijzin:
  • een voltooid deelwoord (Afgeleid....);
  • een onvoltooid deelwoord (.... liggend);
  • te + infinitief (te besteden).  

Slide 23 - Tekstslide

Foutief beknopte bijzin
Als het onderwerp uit de hoofdzin niet het onderwerp is dat je in de bijzin zou kunnen zetten, dan is er sprake van een foutief beknopte bijzin . 


  • Wachtend op het perron, bleek de trein al vertrokken.
  • Kijkend uit het raam, viel plotseling en dakpan naar beneden. 

Waarom fout?

Slide 24 - Tekstslide

Aan de slag!
Ga zelfstandig leren voor de toets:
  • maak een samenvatting;
  • maak de oefentoets (zie Teams);
  • oefen met de overige opdrachten via NN Online.

timer
30:00

Slide 25 - Tekstslide