SMART DOELEN

SMART DOELEN
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
WelzijnMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

SMART DOELEN

Slide 1 - Tekstslide

Wat weten jullie al van SMART doelen?

Slide 2 - Woordweb

Waarom moeten doelen SMART geformuleerd worden?


  • Je weet wat je moet doen/ gericht te werk
  • Je vergroot daarmee de kans dat je het doel behaalt
  • Je kan controleren of je het doel hebt behaald 
  • Zelfvertrouwen op te bouwen (ik kan het!)

Slide 3 - Tekstslide

Belangrijkste regel 
Specifiek zijn 
Waarom is meer sporten of meer afvallen geen specifiek doel?



Slide 4 - Tekstslide

Specifiek
  • Voorkomen dat het doel vaag is.
  • Wat moet ik doen om dit doel te behalen?
  • Wat wil je bereiken?
  • Wie zijn erbij betrokken?
  • Waar ga je het doel uitvoeren?
  • Is het een concreet doel?
  • Waarom wil je dit doel bereiken? 

Slide 5 - Tekstslide

Meetbaar 
Wanneer weet je of je je doel hebt bereikt? Je doel moet meetbaar zijn. Bij afvallen kun je kiezen voor aantal kilo’s. Bij sporten kun je kiezen voor het aantal sportsessies per week.

 

Slide 6 - Tekstslide

Acceptabel
  • Sluit het doel aan bij de opdracht?
  • Je weet waarom je het doel wilt bereiken

Slide 7 - Tekstslide

Realistisch 
  • Is het doel haalbaar?
  • Niet te moeilijk en niet te makkelijk

Slide 8 - Tekstslide

Tijdgebonden
  • Wat is de periode dat het doel gerealiseerd moet zijn?
  • Wanneer ben je klaar?
  • Wanneer is het doel behaald? 


Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Door elke dag een uurtje te fietsen wil ik na 10 weken 2,5 kilo afvallen.
A
Wel SMART geformuleerd
B
Niet SMART geformuleerd

Slide 11 - Quizvraag

Ik wil dat mevr. Jansen tijdens het ontbijt voldoende eet.
A
Wel SMART geformuleerd
B
Niet SMART geformuleerd

Slide 12 - Quizvraag

Ik wil dat mevr. Jansen tijdens het ontbijt voldoende eet: maak hem smart.

Slide 13 - Open vraag

Maak voor jezelf een SMART leerdoel.

Slide 14 - Open vraag

TIPS om doelen smart te formuleren 
Niet toepassen:
  • meer
  • beter
  • veel
  • weinig
  • goed
  • voldoende
Wel toepassen:
  • Ik kan...
  • Binnen nu en...
  • Over 2 maanden 
  • Aan het einde van de activiteit/les, kunnen/kennen of herkennen de kinderen.....

Slide 15 - Tekstslide

Waar staat de afkorting SMART voor?

Slide 16 - Open vraag

Vragen of opmerkingen?

Slide 17 - Open vraag