Zet de werkwoorden in de tijd die voor de zin staat.
ott (kruipen) – De kleuter .... over de houten vloer.
ovt (proeven) – Wij .... van de zelfgemaakte kaas.
vtt (hebben, luisteren) – Waarom ...... jullie niet ....?
vvt (zijn, omlopen) – De ouders ..... twee kilometer ..... .
ovt (vinden) - Hij ..... een uitstekend idee.
vtt (hebben, opletten) - Jullie ..... goed ...... tijdens de les.