werkwoord spelling

Johan heeft vandaag hard .... (werken)
A
werkt
B
gewerkd
C
werkte
D
gewerkt
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
SpellingBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Johan heeft vandaag hard .... (werken)
A
werkt
B
gewerkd
C
werkte
D
gewerkt

Slide 1 - Quizvraag

De deur van de kast is sinds gisteren _____________.
sluiten [vt]
A
gesluit
B
sluiten
C
gesluid
D
gesloten

Slide 2 - Quizvraag

Tom _____________ zichzelf met een warme trui.
verwarmen [tt]
A
verwarmt
B
warmde
C
warmt
D
warmd

Slide 3 - Quizvraag

Vroeger _____________ Tanja daar helemaal niet van.
houden [vt]
A
houd
B
hield
C
hieldt
D
hielt

Slide 4 - Quizvraag

Jij _____________ vaak gelijk.
hebben [tt]
A
had
B
hebd
C
hebt
D
hebben

Slide 5 - Quizvraag

De kok heeft de soepkommen _____________.
vullen [vd]
A
vuldde
B
vulde
C
gevult
D
gevuld

Slide 6 - Quizvraag

We hebben de muur _____________.
spuiten [vd]
A
gespuit
B
gespoten
C
gespuid
D
gespooten

Slide 7 - Quizvraag

Afgelopen woensdag _____________ ik de kaas in stukjes.
snijden [vt]
A
sneed
B
sneet
C
gesneden
D
gesneeden

Slide 8 - Quizvraag

Mijn _____________hoofd doet pijn.
stoten [vd]
A
gestote
B
gestooten
C
gestotten
D
gestoten

Slide 9 - Quizvraag

De zenuwachtige leerling ... (stressen, tt) nu de toets dichterbij komt.
A
stresst
B
strest
C
stressed
D
stressd

Slide 10 - Quizvraag

In welke zin zijn allebei de werkwoorden goed gespeld?
A
De mensen vluchten weg toen het gebouw instortte.
B
De mensen vluchtten weg toen het gebouw instorte.
C
De mensen vluchtten weg toen het gebouw instortte.
D
De mensen vluchten weg toen het gebouw instorte.

Slide 11 - Quizvraag

Gisteren ...... (haasten) ik mij naar de bus.
A
haasten
B
haastte
C
haaste
D
haastten

Slide 12 - Quizvraag

Het was erg koud buiten. Het .....(vriezen) dat het kraakte.
A
vriest
B
vriesde
C
vroor
D
vroorde

Slide 13 - Quizvraag

De .... (lopen) route was erg mooi.
A
gelopen
B
gelope
C
gelooppe
D
gelopene

Slide 14 - Quizvraag

Ik (herinneren) mij gisteren dat ik mijn huiswerk was vergeten.
A
herinner
B
herinnerde
C
herinnerte
D
herinnerend

Slide 15 - Quizvraag

Gisteren (bestrijden) ik de zilvervisjes in de schuur.
A
bestreed
B
bestrijden
C
bestrijdde
D
bestrijde

Slide 16 - Quizvraag

Hij (veroveren) het laatste snoepje.
(t.t.)
A
veroverd
B
verovert
C
veroverde
D
veroverdt

Slide 17 - Quizvraag

Wij (fietsen) langs een lange rivier.
(v.t.)
A
fietsten
B
fietstten
C
fietsen
D
fietste

Slide 18 - Quizvraag

De (verslijten) broeken geef ik aan mijn neefje.
A
verslijtte
B
verslijten
C
versleten
D
versleetten

Slide 19 - Quizvraag

De familie (verrassen) de jarige.
(v.t.)
A
verrast
B
verrastte
C
verraste
D
verrasten

Slide 20 - Quizvraag