Opwarmen dagprogramma maken

Wat we nog/al weten: dagprogramma
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
Pedagogisch werkMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Wat we nog/al weten: dagprogramma

Slide 1 - Tekstslide

1. Wat doet een pedagogisch medewerker tijdens een wenperiode?
A
Die neemt het kind van de ouder over en zwaait deze uit
B
Die laat het kind de hele dag met zijn knuffel rondlopen als het daar behoefte aan heeft
C
Die laat het kind wat voor de eerste keer komt een hele dag spelen
D
Die negeert het kind wat gaat huilen als ouders weggaan, anders gaat het altijd huilen als ouders weggaan

Slide 2 - Quizvraag

2. Wat kan een pedagogisch medewerker doen om een kind veiligheid en structuur te geven op de groep?
De pedagogisch medewerker ...
A
... laat de kinderen de hele dag vrij spelen en laat ze zelf komen om te eten/drinken
B
... verandert de groep elke week zodat het uitdagend is voor de kinderen
C
... werkt met pictogrammen
D
... kijkt naar de kinderen waar zij behoefte aan hebben en plant daarom heen de dag

Slide 3 - Quizvraag

3. Wat bepaalt een dagprogramma in de BSO?
A
De inbreng van de kinderen (kinderparticipatie)
B
De overgangsrituelen
C
De stamgroep
D
Indeling van de ruimte

Slide 4 - Quizvraag

4. Wat hoort er bij overgangsritueel?
A
Begroeten
B
Afscheid nemen
C
Een handpop, liedje zingen
D
Wennen

Slide 5 - Quizvraag

5. Waarom wordt er gebruik gemaakt van pictogrammen in de kinderopvang?
A
Om te ondersteunen bij een overgangsritueel
B
Als houvast voor BSO-kinderen
C
Als houvast voor pedagogisch medewerkers
D
Voor de kinderen in de babygroep

Slide 6 - Quizvraag

6. Is een dagprogramma in elke groep hetzelfde?
A
Ja, want het geeft structuur en houvast voor kinderen, ouders en pedagogisch medewerkers
B
Nee, want elke dag is anders
C
Nee, want elke groep is anders
D
Nee, de grote lijnen zijn wel hetzelfde maar elke groep en elke dag is anders

Slide 7 - Quizvraag

7. Waarom is er een wenprocedure in de kinderopvang?
A
Het is verplicht volgens de wet kinderopvang
B
Het is goed voor de kinderen die al in de groep zitten om te wennen aan nieuwe kinderen
C
Het zorgt voor een beter dagprogramma als er regelmatig nieuwe kinderen komen wennen
D
Het is fijn voor de stagiaires en groepshulpen om zo de kinderen beter te leren kennen

Slide 8 - Quizvraag

8. Welke omschrijving past bij een dagprogramma in de kinderopvang?
A
Het heeft geen structuur en is elke dag anders
B
Het bestaat uit vaste momenten en heeft een goede balans tussen verschillende activiteiten
C
Kinderen hebben de mogelijkheid om de hele dag zelf te bepalen wat ze willen doen
D
De pedagogisch medewerker heeft alleen een observerende en begeleidende rol

Slide 9 - Quizvraag

9. Hoe kun jij kansen zien en benutten tijdens het (dag) programma om de kinderen te stimuleren in hun ontwikkeling?
A
Door elke dag dezelfde materialen aan te bieden
B
Door te observeren en te reageren als je iets ziet wat leerzaam kan zijn
C
Door een strak programma te maken waarbij elke minuut van de dag vast ligt
D
Door moeilijkere materialen aan te bieden

Slide 10 - Quizvraag

10. Hoe kun jij normen en waarden overdragen tijdens een (dag) programma?
A
Ik weet niet eens wat normen en waarden zijn
B
Ik gebruik de interactievaardigheid “respect voor de autonomie”
C
Ik geef zelf het goede voorbeeld in de dingen die ik doe en zeg
D
Ik laat de kinderen vrij in wat ze willen doen

Slide 11 - Quizvraag

11. Wat staat er in een jaarprogramma?
A
Het rooster per week
B
Wanneer de vakanties zijn
C
Alle activiteiten die een bepaalde groep in dat jaar gaat doen
D
De verjaardagen van de kinderen

Slide 12 - Quizvraag

12. Waar moet je op letten bij het opstellen van een activiteitenprogramma?
A
Dat je varieert in het soort activiteiten
B
Dat je ervoor zorgt dat het zo goedkoop mogelijk is
C
Dat je rekening houdt met kinderen die minder actief zijn
D
Dat je voldoende aandacht besteed aan sport

Slide 13 - Quizvraag

13. Wat is kenmerkend voor een georganiseerde activiteit?
A
De kinderen bepalen zelf de inhoud van de activiteit
B
De kinderen bepalen zelf het verloop van de activiteit
C
Er is een vooraf bepaald doel en resultaat
D
Er is geen vooraf bepaald doel

Slide 14 - Quizvraag

14. Wat is een kenmerk van vrij spel?
A
De pedagogisch medewerker heeft een sturende rol
B
De pedagogisch medewerker blijft meestal op de achtergrond
C
De kinderen krijgen vooraf te horen wat de inhoud is van de activiteit
D
De kinderen krijgen vooraf te horen wat het verloop wordt van de activiteit

Slide 15 - Quizvraag

15. Wat is het nadeel wanneer je als pedagogisch medewerker meespeelt in het vrij spel?
A
De kinderen worden beperkt in het zelf experimenteren en ontdekken
B
Je weet als pedagogisch medewerker niet wat er gebeurt tijdens het vrij spel
C
De kinderen worden niet gestimuleerd om zelf de activiteit te starten
D
Het is als pedagogisch medewerker moeilijker om een band op te bouwen met de kinderen

Slide 16 - Quizvraag

16. Waarom is buiten spelen, naast het krijgen van meer beweging, belangrijk voor de ontwikkeling van kinderen?
A
Ze leren om gevaar op te zoeken
B
Ze leren meer over temperatuurverschillen
C
Er zijn meer gevarieerde spelmogelijkheden waardoor ze nieuwe ontdekkingen kunnen doen
D
Ze leren beter samenwerken

Slide 17 - Quizvraag

17. Wat wordt bedoeld met thematisch werken?
A
Er wordt een themadag georganiseerd voor de pedagogisch medewerkers
B
Er wordt een onderwerp op verschillende manieren behandeld gedurende een langere tijd
C
Er worden diverse themabijeenkomsten georganiseerd voor ouders
D
Kinderen mogen zelf de thema’s bedenken die ingevuld en uitgevoerd worden

Slide 18 - Quizvraag

18. Wat gebruik je wanneer je een grotere activiteit gaat organiseren?
A
Een stappenplan
B
Een activiteitenprogramma
C
Een draaiboek
D
Een evaluatie

Slide 19 - Quizvraag

19. Wat is procesevaluatie?
A
Het uiteindelijke resultaat
B
De tijdsplanning, werkwijze, materiaalkeuze en samenwerking
C
Het coördineren van de activiteit
D
Het begeleiden van een activiteit

Slide 20 - Quizvraag

20. Waarvoor gebruik je een draaiboek?
A
Voor de introductie van een activiteit
B
Om de behoefte van kinderen te bepalen
C
Om het budget te bepalen
D
Om te weten wat er moet gebeuren en wie wat doet

Slide 21 - Quizvraag