W21 - BIO - J2 - M - th6 her bs 1 t/m6

Herhalingsles th 6 bs 1 t/m 6
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles th 6 bs 1 t/m 6

Slide 1 - Tekstslide

wat gaan we herhalen:
bs 1 wat is ecologie?
bs 2 Voedselrelaties
bs 3  Kringlopen
bs 4 Populaties 
bs 5 Aanpassingen bij dieren
bs 6 Aanpassingen bij planten

Slide 2 - Tekstslide

Bs 1. Ecologie
Ecologie = studie dat relaties tussen organismen en hun milieu onderzoekt
Oikos: huishouding/relaties
Logos: De leer van

De leer van de realties in de natuur. 

Slide 3 - Tekstslide

invloeden uit het milieu op een organisme
Er zijn 2 groepen die invloed kunnen hebben op een organisme:

1. Biotische factoren: invloeden die afkomstig zijn van levend natuur.
Biotoop =  alle abiotische factoren in een bepaald gebied samen

2. Abiotische factoren: invloeden die afkomstig zijn van levenloze natuur.

Slide 4 - Tekstslide

Niveaus van de ecologie 
De niveaus van klein naar groot:

Individu = 1 enkel organisme
Populatie = een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
levensgemeenschap =  verschillende populaties in een gebied
Ecosysteem = bepaald gebied waar biotische- en abiotische factoren samen een eenheid vormen.

Slide 5 - Tekstslide

Bs 2. Voedselrelaties 
Planteneters = organismen die planten eten
Vleeseters = organismen die vlees eten 
Alleseters = organismen die en planten en vlees eten. 
Afvaleters /reducenten = eten dode resten van organismen

Slide 6 - Tekstslide

voedselketen = reeks (aantal) organismen. Binnen een voedselketen zie je welke organisme door welke organisme wordt gegeten.

De pijl wijst altijd naar de organisme die de vorige organisme op eet.

Slide 7 - Tekstslide

voedselweb/ voedselketen
Voedselweb = meerder voedselketens bij elkaar.  

De pijl wijst altijd naar de organisme die de vorige organisme op eet.

Slide 8 - Tekstslide

producent, consument en reducent
Producent = organisme die zijn eigen stoffen maakt
Een plant is een producent, omdat hij glucose voor zich zelf kan maken. 
producenten = 1e schakel van een voedselketen
consument = organisme die een andere organisme nodig heeft om te leven.
consument = 2e en de volgende schakels 

Slide 9 - Tekstslide

voedselkringloop: procces waarbij alles steeds terug komt 
1.Stoffen in het milieu (bijv. water) wordt opgenomen door plant.
2. Plant (producent) zet de stoffen om in nieuwe stoffen (bijv. glucose).
3. Glucose in een plant komt in het lichaam van een consument. 
4. Consument gaat dood.
5. Stoffen in lichaam van consument worden afgebroken door bacterien (reducent)
1. stoffen komen weer terecht in het milieu 

Slide 10 - Tekstslide

Bs 3. kringlopen
kringloop = Proces waarvan onderdelen steeds terug komen.

Voorb. van kringloop in het dagelijkse leven: 
Het inleveren van plastic flessen voor stadiegeld zorgt ervoor dat de flessen opnieuw worden gebruikt en niet als vuil achterblijven. 

Slide 11 - Tekstslide

De kringloop van water 
Water in zeeën en oceanen verdampen door warmte (water is gasvormig) -> water stijgt omhoog -> Hierdoor wordt het water koud -> condensatie vindt hierdoor plaats (gasvormig water verandert in vloeistof) ->water valt neer op aarde in vloeibaar of vaste vorm (regen of sneeuw) -> het water komt in de rivieren terecht en stroomt terug naar de zee/oceaan -> alles begint opnieuw.  

Slide 12 - Tekstslide

In de lucht komt koolstof voor in de vorm van koolstofdioxide.
Planten (producenten) slaan koolstof op in de vorm van glucose.
Een deel van de energierijke stoffen wordt als brandstof gebruikt bij de verbranding. Hierbij ontstaat koolstofdioxide die aan de lucht wordt afgegeven.
Koolstofdioxide uit de lucht wordt met behulp van fotosynthese omgezet in glucose.
Bij planten vindt ook verbranding plaats. Een deel van de door de fotosynthese gemaakte glucose wordt bij verbanding weer verbruikt. 
Hierbij onstaat weer koolstofdioxide in de lucht. 
Bij de verbanding van de energierijke stoffen ontstaat weer koolstofdioxide in de lucht.
Als een plant wordt gegeten door een dier, komen de energierijke stoffen (koolhydraten, eiwitten en vetten) van de plant in het dier terecht.
Glucose wordt opgeslage in een plantaardige energierijke stoffen:
Koolhydraten, vetten en eiwitten.
Planten kunnen doodgaan. De stoffen in dode resten worden opgenomen door reducenten.
Een deel van plantaardige energierijke stoffen wordt in het dier gebruikt voor de verbranding.

Een ander deel wordt gebruikt als bouwstoffen. De plantaardige energierijke stoffen worden omgezet in dierlijke energierijke stoffen.

Dierlijke energierijke stoffen zijn: koolhydraten, vetten en eiwitten.
Een deel van van de plantaardige stoffen worden niet verteerd in een dier. Deze komen via de uitwerpselen weer buiten. Het dier kan ook sterven. De stoffen in de dode resten en in de uitwerpselen van dieren worden door reducenten opgenomen.
Schimmels en bacteriën (reducenten) gebruiken het grootste deel van de opgenomen energierijke stoffen als brandstof voor de verbranding. 
koolstofkringloop (druk op '+' voor uitleg)

Slide 13 - Tekstslide

Bs 4) populaties
populatie: groep individuen van dezelfde soort die in een bepaalde gebied samenleven en samen vruchtbare nakomelingen krijgen.
voorb. groepje eenden in het zuiderpark die samen 
een pulletje (baby eend) kunnen krijgen

Slide 14 - Tekstslide

populatiegrootte
populatiegrootte: Uit hoeveel organismen een populatie bestaat.



Slide 15 - Tekstslide

populatiegrootte hangt af van biotische en abiotsche factoren 
Biotische factoren:                                       Abiotische factoren:
- Hoeveelheid voedsel                                 - klimaat(licht,lucht,             - Vijanden                                                              warmte, regen enz.)
- Ziekte verwekkers (bacterie/
    virus of schimmel) 

Slide 16 - Tekstslide

biologisch evenwicht 
Populaties worden groot als de invloeden uit de omgeving gunstig zijn. Er is genoeg voedsel, temperatuur is gunstig, weinig vijanden enz. 

Populaties worden klein doordat de invloeden uit de omgeving ongunstig zijn. Er is weinig voedsel, veel vijanden, ziektes, het is te koud enz. 

Slide 17 - Tekstslide

optimmumkromme 
Optimumkromme: diagram waarin je af kan lezen wat het minst en het beste overlevingskans is voor een organisme.
optimum: punt waarbij een organisme het beste kan overleven. 

Slide 18 - Tekstslide

Bs 5) Aanpassingen bij dieren
Dieren zijn aangepast aan de omgeving waarin zij leven. 
Het aanpassen aan de omgving noemt men adaptatie.
Aanpassingen kunnen te maken hebben met:
  • Voortbewegen (vooruitbewegen)
  • Voeding
  • Ademhaling 
  • Voortplanting 

Slide 19 - Tekstslide

Waterdieren
Hebben: 
Kieuwen: orgaan waarmee je onder water kan ademhalen
Vinnen: orgaan waarmee een vis in water kan bewegen en evenwicht kan houden.
Schubben met slijmlaag: huidbedekking dat ervoor zorgt dat vis makkelijk in het water kan bewegen
Gestroomlijnd: kop, romp en staat gaan geleidelijk in elkaar over
lichte skelet: vis wordt 'gedragen' door het water

Slide 20 - Tekstslide

Poten van landzoogdieren
De manier van lopen hangt af van waar het dier leeft:
Zoolgangers (1&2), teengangers (3) en topgangers/hoefgangers (4).






Bij hoefgangers (nr4) komen niet alle tenen tot ontwikkeling. 
Van elke teen die in ontwikkeling komt, raakt alleen het laatste teenkootje de grond.
Dit teenkoortje is omgeven door een hoef van hoornstof.

Slide 21 - Tekstslide

Mogelijke aanpassingen
  • Waterdieren: kieuwen, stroomlijn, waardoor minder weerstand van het water plaatsvindt, ondanks groot gewicht geen zwaar skelet.
  • Landieren: Bij groter gewicht een zwaarder skelet en stevige poten, 
  • Ondergrond: harde ondergrond: topganger, zachte ondergrond: zoolganger.

Slide 22 - Tekstslide

poten van vogels
zangvogel
Roofvogel
Loopvogel
Watervogel
Steltlopers 

Slide 23 - Tekstslide

De snavels van Vogels 
Kegelsnavel: om zaden mee te kraken
Pincetsnavel: om insecten uit hun schuilplaats te pikken
Haaksnavel: Om vlees in stukken scheuren
Priemsnavel: Om in de bodem van ondiep water dieren zoeken
Zeefsnavel: Om uit het water diertjes te filteren. 

Slide 24 - Tekstslide

BS 6. aanpassingen bij planten
Zonneplanten: Groeien bij veel licht 

Schaduwplanten: Groeien het best bij weinig licht

Voorjaarsbloeiers: schaduwplanten die vroeg bloeien

Slide 25 - Tekstslide

Planten in droog milieu
Hebben:
  • Kleine bladeren -> dus meer minder vocht verlies
  • Dikke bladeren -> meer vochtoplsag
  • stekels ter bescherming    
  • grote wortelstelsel -> meer vochtopname uit de grond
  • Soms wateropslag in stengel

Slide 26 - Tekstslide

Planten in vochtig milieu
  • Grote en dunne bladeren (die vaak zweven in of op het water)
  • Stengel en bladeren zijn slap omdat ze vaak in of op het water zweven
  • Kleine wortelstelsel -> er is genoeg vocht in de buurt
  • Luchtkanalen in stengels om zuurtstof te vervoeren
  • Bloemen en bladeren steken uit het water 

Slide 27 - Tekstslide

Ga via magister naar de online omgeving van bio en maak de test jezelf van bs 1 t/m 6 
Weet je niet hoe je moet inloggen -> kijk naar de les van w16. 

De test jezelf staat op de site naast het balkje opdrachten. Je moet de test jezelf van iedere bassistof een voor een openen.

Heb je problemen met inloggen via maigster -> gebruik een andere browser om op internet te gaan en accepteer de cookies. (zie de brief dat naar jullie is verzonden vanuit school)

Slide 28 - Tekstslide