H4 - T4: Evolutie - Herhaling 2022 2023 nieuwe versie

Herhaling
H4 Thema 4Evolutie
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Herhaling
H4 Thema 4Evolutie

Slide 1 - Tekstslide

programma
Herhaling hs 4 Evolutie: LessonUp en filmpjes. (45)

Verwerken: oefentoets. (35)
Afsluiting.

Slide 2 - Tekstslide

BS1: organisch <-> anorganisch
Anorganische stoffen zijn:
  • klein en eenvoudig gebouwd
  • bestaan maar uit een paar atoomsoorten
  • belangrijkste voorbeelden: O2, CO2, H2O, NO3-, N2 etc

Organische stoffen zijn:
  • ingewikkelder van bouw
  • bestaan ten miste uit C, H en O atomen (vaak N en/of P en soms S en andere soorten)
  • zijn door organismen geproduceerd 
  • belangrijkse voorbeelden: glucose, zetmeel, aminozuren, eiwitten, DNA/RNA, chlorofyl

Slide 3 - Tekstslide

BS1: prokaryoot <-> eukaryoot
prokaryoot
  • Organismen zonder een echte celkern in de cellen
  • Altijd eencellig
  • Domeinen: bacteriën en archaea

eurkaryoot
  • Organismen met echte celkernen in de cellen
  • Vaak meercellig maar kunnen ook eencellig zijn
  • Domein: eukyaroten (rijken: schimmels, planten en dieren)

Slide 4 - Tekstslide

BS1: autotroof <-> heterotroof
autotroof
  • Organismen produceren voor hun eigen organische stoffen
  • Nemen alleen anorganische stoffen uit hun omgeving op
  • Fotoautotroof (energie uit licht): groene planten , chemo-autotroof (energie uit chemische processen): bepaalde bacteriën.

heterotroof
  • Organismen produceren eigen organische stoffen uit andere organische stoffen
  • Nemen ook organische stoffen op uit omgeving (eten ze op!) want zijn daarvan afhankelijk
  • Domein: eukyaroten (rijken: schimmels, planten en dieren)

Slide 5 - Tekstslide


In afbeelding 3 zie je bijzondere zeeanemonen. Deze organismen vangen hun prooi met tentakels. De zeeanemoon Anthopleura elegantissima kan een symbiose (langdurige samenleving) aangaan met de alg Symbiodinium californium.
Wat voor organismen zijn de anemoon en de alg vóórdat ze de symbiose aangaan?
 

A
De anemoon en de alg zijn beide autotroof.
B
De anemoon en de alg zijn beide heterotroof.
C
De anemoon is autotroof en de alg is heterotroof.
D
De anemoon is heterotroof en de alg is autotroof.

Slide 6 - Quizvraag

BS1: Welk celtype hoort bij welk domein/rijk?
prokaryota
funghi 
(schimmels)
animalia
(dieren)
plantae
(planten)

Slide 7 - Sleepvraag

Wat is geen organische stof?
A
C6H12O6
B
H2O
C
C18H32O2
D
C2H5NO2

Slide 8 - Quizvraag

Welk(e) rijk(en) hebben een celkern?
A
planten, dieren, schimmels en bacterien.
B
dieren, schimmels en bacterien.
C
planten en dieren
D
planten, dieren en schimmels

Slide 9 - Quizvraag

Welk(e) rijk(en) hebben geen celwand?
A
Schimmels
B
Dieren en schimmels
C
Dieren
D
Bacterien

Slide 10 - Quizvraag

Welke kenmerken horen bij de schimmels?
A
Geen celkern, wel celwand, heterotroof
B
Wel celkern, geen celwand, autotroof
C
Wel celkern, wel celwand, autotroof
D
Wel celkern, wel celwand, heterotroof

Slide 11 - Quizvraag

BS1: Aan welke eigenschappen is een dierlijke cel te herkennen? Zoek op in BINAS!

Slide 12 - Open vraag

BS1: taxonomie (indelingsbiologie)
taxon (mv taxa)
indelingsrang

binaire naamgeving
Genusnaam soortnaam
vb Canis lupus (wolf)

genusnaam met hoofdletter
soortaanduiding met kleine letter

Er is sprake van verwantschap bij zelfde Genusnaam

Slide 13 - Tekstslide

BS1: Zet de taxa in de juiste volgorde. Boven in de grootste en onderin de kleinste.
soort (species)
ondersoort (ras)
geslacht (genus)
familie
orde
klasse
stam
rijk
domein

Slide 14 - Sleepvraag

BS4: Darwinisme - evolutie volgens Charles Darwin
Pijlers van het Darwinisme
  • Er is variatie binnen de populatie / elk individu in de populatie is anders dan anderen
  • Er is te weinig draagkracht voor elk individu in de populatie (struggle for life)
  • Sommige individuen hebben een selectievoordeel ten opzichte van anderen 
  • Individuen met selectievoordeel hebben een grotere voortplantingskans en daardoor een grotere overlevingskans
  • Door onderlinge voortplanting van individuen met selectievoordeel neemt frequentie van eigenschap in populatie toe.

Neo-Darwinisme: de variatie binnen een populatie heeft een genetische oorzaak: mutaties

Slide 15 - Tekstslide

BS4: Het juiste antwoord op een 'Darwinvraag': Hoe is in de evolutie een bepaalde eigenschap ontstaan?
Een 'Darwin-antwoord' bestaat altijd uit de volgende elementen
  • Benoem letterlijk: "Er is sprake van genetische diversiteit (variatie) in de populatie" 
  • De natuur selecteert: 
              Beschrijf op welke wijze de omgeving selectiedruk uitoefent op de populatie
              Beschrijf welk selectievoordeel sommige individuen (dan) hebben
  • Benoem letterlijk: "Door onderlinge voorplanting wordt de gunstige eigenschap doorgegeven aan het nageslacht"

Gebruik nooit: "het organisme heeft zich aangepast" Dit is echt FOUT!
Sleutelwoorden in een Darwin-antwoord: genetische variatie, selectiedruk, selectievoordeel, onderlinge voortplanting

Slide 16 - Tekstslide

De volgende tekst is evolutionair niet juist opgesteld.
De ijsbeer paste zich aan aan zijn nieuwe, sneeuwrijke omgeving door zijn vacht wit te laten worden

Maak van de bovenstaande omschrijving een juist 'Darwinantwoord'.

Slide 17 - Open vraag

Hoe komt een grote variatie in genotype binnen een soort tot stand?
A
Mutatie
B
Door verandering in het fenotype
C
Recombinatie
D
Mutatie en recombinatie

Slide 18 - Quizvraag

Vliegende mieren
Eens per jaar vliegt een koninginnenmier uit en is ze vruchtbaar. Ze vliegt dan heel hoog en alle mannetjes proberen haar te volgen om haar daar te bevruchten. Na het paren in de lucht verliest ze haar vleugels en sticht ze een nieuwe kolonie waar alleen zij haar eieren zal leggen. 
->Leg uit waarom je kunt verwachten dat na vele generaties mannetjes mieren steeds hoger kunnen vliegen.

Slide 19 - Tekstslide

Vliegende mieren
  1. Er is variatie in hoe goed mannetjes (hoog) kunnen vliegen (Variatie)
  2. Alleen de mannetjes die heel hoog kunnen vliegen zullen de koningin kunnen bevruchten (Selectie)
  3. Omdat alleen die mannetjes de koningin bevruchten zullen in de volgende generaties hun genen meer vertegenwoordigd zijn. (dus meer nakomelingen)

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Geef in drie stappen weer hoe antibiotica resistentie kan ontstaan door middel van evolutie

Slide 22 - Open vraag

Antibiotica resistentie
  1. Sommige bacteriën kunnen door mutaties een klein beetje beter tegen antibiotica (Variatie)
  2. Daardoor kunnen zij beter overleven in een medium met antibiotica (Selectie)
  3. Alleen de bacteriën die daarin overleven, geven hun genen door waardoor de volgende generatie bacteriën (bijna) allemaal tegen antibiotica kan (dus meer nakomelingen)

Slide 23 - Tekstslide

Individuen die de meeste nakomelingen krijgen hebben de grootste...
A
Selectiedruk
B
Adaptatie
C
Fitness
D
Genetische variatie

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Video

BS5: homologie <-> analogie
homologie
  • zelfde ontstaansgeschiedenis
  • zelfde bouwplan
  • verschillende functies

verwantschap
analogie
  • verschillende ontstaansgeschiedenis
  • verschillend bouwplan
  • zelfde functies

geen verwantschap

Slide 26 - Tekstslide

BS5: Rudimentaire organen
  • organen die in de loop van de evolutie hun functie hebben verloren
  • organen kunnen zelfs verdwijnen
  • voorbeelden: blindedarm bij de mens, bekken bij een walvis, dijbeen bij een slang

Slide 27 - Tekstslide

BS5: stamboom
afstammingsboom

clade (= tak)
  • een groep organismen met overeenkomstige voorouder

splitsingspunten 
  • van een tak naar twee takken
  • een gemeenschappelijke voorouder
  • boven splitsing verschillen  slechts in 1 eigenschap

splitsingspunt


Slide 28 - Tekstslide

Wat wordt er met deze afbeelding bedoeld?
(kies de beste uitleg)
A
Dat mensen van de apen afstammen
B
Dat mensen en apen gemeenschappelijke voorouders hebben.
C
Dat er door micro-evolutie nieuwe soorten zijn ontstaan
D
Dat er veel apen zijn.

Slide 29 - Quizvraag

BS5: In welke stamboom zijn C en D het meest verwant aan elkaar én zijn zij het meest verwant aan soort E i.v.m. soorten A en B?

Slide 30 - Open vraag

BS4: soortvorming
Bij sympatrische soortvorming isoleren populaties zich niet door een geografische barriere. Hoe kan er binnen hetzelfde ecosysteem toch sprake zijn van isolatie zodat er soortvorming kan plaatsvinden?
LET OP : meerdere antwoorden kunnen goed zijn
A
chronologische isolatie populaties planten zich voort in andere perioden van het jaar
B
ethologische (gedrags) isolatie vrouwtjes herkennen de balts van de mannetjes van de andere populatie niet meer

Slide 31 - Quizvraag

BS5: Hoe  indelen?
Tot ver in de 20e eeuw:
  • op basis van uiterlijke kenmerken

Vrij recentelijk: op basis van moleculaire homologie
  • overeenkomsten in DNA sequenties
  • overeenkomsten in eiwitbouw (homologie in aminozuurvolgorde (primaire structuur))

Hierdoor kunnen stambomen er totaal verschillend uitzien!
Een recente ontdekking op basis van indeling in moleculaire homologie laat zien dat walvissen zeer nauw verwant zijn aan hoefdieren.
Een blauwe vinvis is nauwer verwant aan een giraffe dan aan een haai.

Slide 32 - Tekstslide

Gene flow
Soort: de grootste verzameling van populaties waartussen gene flow plaatsvindt of kan plaatsvinden

Populatie: een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en zich onderling voortplanten

Gene flow: het verschijnsel dat tussen twee populaties van dezelfde soort uitwisseling van genen plaatsvindt

Slide 33 - Tekstslide

BS4: Populatiegenetica

genenpool
  • alle allelen op alle chromosomen in een populatie

genenpool wordt beïnvloed door:
  • gene flow (uitwisseling van genen tussen verschillende populaties)
  • natuurlijke selectie (een allel kan een selectievoordeel of -nadeel hebben)
  • seksuele selectie (vrouwtjes kunnen een bepaalde eigenschap prettiger vinden)

Slide 34 - Tekstslide

BS4: Populatiegenetica
allelfrequentie
  • geeft aan hoe vaak een allel (van één gen) voorkomt in de populatie;
  • uitgedrukt als een getal tussen 0 en 1
  • dus een allelfrequentie van 0,852 geeft aan dat 85,2 van alle allelen in de populatie dat betreffende allel is

genotypefrequentie
  • geeft aan hoe vaak een genotype voorkomt in de populatie
  • uitgedrukt tussen 0 en 1
  • dus een genotype frequentie van 0,761 geeft aan dat 76,1 van de individuen van de populatie dat betreffende genotype hebben


  • founder effect (een kleine groep sticht een nieuwe populatie met andere verhoudingen)
  • bottleneck effect (door een gebeurtenis blijft er een klein deel met andere verhouding over)

Slide 35 - Tekstslide

BS 3: Soortvorming

Uit een soort kunnen twee nieuwe soorten ontstaan

maar...

evolutionaire processen zoals mutatie, selectiedruk, selectie verklaren niet waarom meerdere soorten uit één voorouder kunnen ontstaan.

Het ontstaan van twee soorten uit één gemeenschappelijke soort voorouder wordt soortvorming genoemd.

Slide 36 - Tekstslide

BS3: Soortvorming
Allopatrische soortvorming
  • geografische isolatie
  • verschil in selectiedruk in beide nieuwe omgevingen
  • selectie op verschillende eigenschappen
  • na verloop van tijd: populaties kunnen niet meer onderling voortplanten

Slide 37 - Tekstslide

Tips ter voorbereiding op de toets
  • Leer alle begrippen eerst uit je hoofd
  • Spendeer meer tijd aan oefenen dan aan leren
  • Bekijk bronnen altijd kritisch

Waar vind je meer oefenmateriaal?
  • Examentrainer in je boek (achterin het hoofdstuk)
  • biologiepagina.nl (kies 4H> Evolutie in kolom biologie voor jou)
  • bioplek.org (vooral animaties)

Succes!!!

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide