Modale werkwoorden Duits

Modale werkwoorden Duits
(modale hulpwerkwoorden)
Tegenwoordige tijd
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Modale werkwoorden Duits
(modale hulpwerkwoorden)
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Tekstslide

Dus dit zijn ...
  • dürfen   = mogen, toestemming hebben)
  • können = kunnen)
  • mögen  = lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen = moeten als noodzaak)
  • sollen  = moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  = willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  • (möchten = zou graag willen) 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 3 - Tekstslide

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 4 - Tekstslide

Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 5 - Tekstslide

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 7 - Quizvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 8 - Quizvraag

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 9 - Quizvraag

..... (müssen) ich da umsteigen?
A
müss
B
mass
C
müsse
D
muss

Slide 10 - Quizvraag

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 11 - Quizvraag

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 12 - Quizvraag

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 13 - Quizvraag

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 14 - Quizvraag

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 15 - Quizvraag

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 16 - Quizvraag

Opdracht 2
Bij deze vervoeg je de "Modalverben" en schrijf je ook een persoonlijk voornaamwoord op !!!!

Slide 17 - Tekstslide

Kannst du schwimmen? Ja, ........... ..........
gut schwimmen.

Slide 18 - Open vraag

Kann ich kommen?
Nein, diese Woche ................... .....(jij) leider nicht kommen.

Slide 19 - Open vraag

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... .............(ik)
am liebsten, aber ohne Sahne.

Slide 20 - Open vraag

Darf ich nach Hause?
Nein, (jij) ......... ............. noch nicht nach Hause.
Die Arbeit ist noch nicht fertig.

Slide 21 - Open vraag

Können wir helfen? Nein, hiermit ................. .............(jullie)
nicht helfen. Danke.

Slide 22 - Open vraag

Opdracht 3
Waar zitten fouten in? Schrijf het woord zonder fout

Slide 23 - Tekstslide

Ihr darft euere Bücher nicht vergessen.

Slide 24 - Open vraag

Ich kanne morgen leider nicht mitgehen.

Slide 25 - Open vraag

Musst ihr unbedingt in die Stadt gehen?

Slide 26 - Open vraag

Und ihr, was für Eis magt ihr?


Slide 27 - Open vraag

Opdracht 4
Welke werkwoord passt ?

Slide 28 - Tekstslide

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 29 - Sleepvraag

Opdracht 5
De laatste ........................

Slide 30 - Tekstslide

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
mocht
möcht
möchten
möchtet

Slide 31 - Sleepvraag

Je hebt nog een modal werkwoord geleerd.
"graag zouden willen"
Vertaal deze in het Duits

Slide 32 - Open vraag

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Link

Slide 35 - Link

Slide 36 - Link