Havo 2 - Grammatica woordsoorten herhaling

Grammatica woordsoorten jaar 2 havo
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten jaar 2 havo

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten hebben we behandeld?

Slide 2 - Woordweb

De toets gaat over:
- Zelfstandig naamwoord (zn)
- Bepaald en onbepaald lidwoord (blw en olw)
- Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Zelfstandig werkwoord (zww)
- Koppelwerkwoord (kww)
- Hulpwerkwoord (hww)
- Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
- Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
- Voorzetsel (vz)
- Bijwoord (bw)
- Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
- Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
- betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
- Telwoord (telw)
- Voegwoord (vgw)


Slide 3 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin?

Ik kan hem wel achter het gordijn plakken.

Slide 4 - Open vraag

Zelfstandig naamwoord (zn)
Een zn is een mens, dier, plant, ding of gevoel: leraar, Max, luipaard, roos, voordeur, Nijmegen, woede. 
Meestal kun je voor een zelfstandig naamwoord de, het of een zetten (het hok, een hok).
Ook hebben zelfstandige naamwoorden vaak een verkleinvorm en meervoudsvorm (het hokje, de hokken).
Tip: om te onthouden wat onder zelfstandige naamwoorden valt, kun je denken aan MeDIPlaDi: Me nsen Di eren Pla atsen Di ngen

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn de bepaalde en onbepaalde lidwoorden (olw en blw)?

Slide 6 - Open vraag

Bepaald en onbepaald lidwoord (olw en blw)
- Lidwoorden: de, het, een horen bij een zelfstandig naamwoord: de bank, het kind, een huis.

Bepaalde lidwoorden: de en het
Onbepaald lidwoord: een 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord (bn) in deze zin?

Dat dikke boek ga ik echt nooit lezen!

Slide 8 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Bijvoeglijke naamwoorden zeggen iets over een zelfstandig naamwoord. Meestal staat een bijvoeglijk naamwoord direct voor het zelfstandig naamwoord. Soms staat het achter het zelfstandig naamwoord waar het iets van zegt: 
de ijzeren deur, een heel dure auto; het schip was erg roestig.
Er zijn ook bn. die een materiaal aanduiden: stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. Ze eindigen bijna altijd op -en.
vb.: een gouden ring, een houten stoel, maar een plastic tas

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?

Jaap schildert de muur geel.

Slide 10 - Open vraag

En wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?

In de woonkamer wil de schoonmaakster de tegels goed gaan reinigen.
A
wil
B
goed
C
gaan
D
reinigen

Slide 11 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord (zww)
-  Hoort bij een werkwoordelijk gezegde
- Geeft aan wat er gebeurt in de zin
- Is een werkwoord met betekenis

Staat er maar 1 werkwoord in de zin? Dan altijd zww! 
Het zww staat aan het einde van de zin als er meerdere werkwoorden in staan.

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het koppelwerkwoord in deze zin?

Yassir wil later automonteur worden.

Slide 13 - Open vraag

Koppelwerkwoord (kww)
-  Is een vorm van de ww: zijn , worden, lijken, blijken, blijven, schijnen
- Geeft aan wat je bent of wordt
- Is het ww. deel van het naamwoordelijk gezegde

Hoort er maar 1 werkwoord bij het ng? Dan altijd kww! 
Het kww vind je aan het einde van de zin als er meerdere werkwoorden in staan.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het hulpwerkwoord (hww) in deze zin?

Ik heb me gisteren enorm verveeld.

Slide 15 - Open vraag

Wat zijn de hww in deze zin?

Door wie zal de volgende editie van dit programma worden gepresenteerd?

Slide 16 - Open vraag

Hulpwerkwoord (hww)
Als je het zelfstandig of koppelwerkwoord hebt gevonden, dan betekent dat dat de overige werkwoorden in de zin allemaal een hulpwerkwoord zijn. Ze 'helpen' er een goede zin van te maken.

Voorbeeld:

De tuinman wil (hww) morgen meerdere bomen gaan (hww) planten (zww).
De vrouw is (hww) moeder van een achtling geworden (kww)

Slide 17 - Tekstslide

Wat zijn de vier vragende voornaamwoorden? (vr. vnw)

Slide 18 - Open vraag

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Er zijn 4 vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Ze staan meestal aan het begin van een vraag:
Wat ga jij in de voorjaarsvakantie doen?
 Ze kunnen ook staan aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag:
Ik vraag met af wat ik in de voorjaarsvakantie ga doen.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) in deze zin?

Dat meisje vind ik echt niet aardig.

Slide 20 - Open vraag

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Aanwijzende voornaamwoorden wijzen iets/iemand aan: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e). 
!Let op: die/dat zijn alleen aanw. vnw. als je ze kunt vervangen door deze/ dit. Anders horen ze bij de betrekkelijke voornaamwoorden: 
die, dat, wie en wat

Voorbeeld:
Deze Franse film is spannender dan die Engelse.
Dergelijke toetsen vind ik makkelijker dan zulke toetsen.  

Slide 21 - Tekstslide

Wat zijn aanw.vnw in deze zin?

De kleur van die grote auto vind ik minder mooi dan de kleur van die kleine.

Slide 22 - Open vraag

Wat is een voorzetsel?
A
Naast
B
Op
C
Wegens
D
Tijdens

Slide 23 - Quizvraag

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels geven meestal een plaats aan (in, op, naast, bij, tussen, voor, enz.) een tijd (gedurende, onder, tijdens, in, voor, na, sinds, enz.) of een reden (vanwege, wegens, om, door, enz.): in Arnhem (plaats); onder de les (tijd); wegens een ongeluk (reden).
Je kunt het ook vaak gebruiken met de kast of het feest: 
op de kast, naast de kast, tijdens het feest, door het feest. 

Slide 24 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Woord dat aangeeft waar, wanneer of waarom iets of iemand iets doet.
Ezelsbruggetje: de kast, het feest.

Let op: delen van werkwoorden (uitleggen, opschrijven), noem je geen voorzetsel: ik leg het uit, ik schrijf het op.

Slide 25 - Tekstslide

Wat zijn voorzetsels in deze zin?

Ik vond dat verstopte geld in de kast, onder de boeken die oma na had gelaten.

Slide 26 - Open vraag

Noem een voorbeeld van een bijwoord (bw).

Slide 27 - Open vraag

Bijwoorden (bw) (1)
Bijwoorden kunnen van alles aangeven:
Tijd: morgen, vandaag
Plaats: er, hier, daar
Tegenstelling: daartegenover, echter, ook
Reden/oorzaak: daarom, hierdoor.
Zekerheid: absoluut, vast, zeker enz.
Onzekerheid: misschien, vermoedelijk enz.
Ontkenning: niet, nooit, enz.

De vraagwoorden als: waar, waarmee, wanneer, hoe enz. zijn ook bijwoorden



Slide 28 - Tekstslide

Bijwoorden (2)
Tip:
Gebruik ‘zoenen’ om te kijken of je te maken hebt met een bijwoord:
Zoenen? Graag, niet, altijd, onmiddellijk, morgen, misschien, absoluut enz. 

Slide 29 - Tekstslide

Bijwoorden (3)
Bijwoorden kunnen ook iets vertellen over:

Een werkwoord (de auto rijdt hard)
Een bijvoeglijk naamwoord (de erg mooie film)
Een ander bijwoord (de film was heel erg mooi)

Slide 30 - Tekstslide

Wat zijn de bijwoorden in deze zin?

Ik mocht gisteren de zorgvuldig opgeknapte kunstwerken bekijken.

Slide 31 - Open vraag

Noem een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Slide 32 - Open vraag

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het bezit staat er altijd direct achter :
  mijn fiets, hun vorige buren.
Staat het voornaamwoord achter het bezit en staat er het woordje van voor, dan is het geen bezittelijk, maar een persoonlijk voornaamwoord: die nieuwe fiets van mij.
Mij is hier een pers.vnw. 

Slide 33 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

Tip: vervang de persoonlijke voornaamwoorden door je eigen voornaam als je het niet zeker weet. Kun je het niet vervangen door een naam? Dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!

Slide 34 - Tekstslide

Wat zijn de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in deze zin?

Mijn fiets is veel mooier dan die van jou.

Slide 35 - Open vraag

Noteer de telwoorden in deze zin:

Sinds de opening in 2006 zijn er al veel mensen geweest die wat kleding in deze winkel hebben gekocht.

Slide 36 - Open vraag

Telwoord (telw)
Een telwoord geeft een hoeveelheid (hoofdtelwoord) of een volgorde, een plaats in een rij (rangtelwoord) aan. 
Een bepaald telwoord geeft een precieze hoeveelheid/plaats aan. Bij een onbepaald telwoord blijft dat onduidelijk.
Voorbeelden:
zes, twaalf, 2000, veel, enkele, sommige, eerste, dertiende, laatste, zoveelste, middelste.

Slide 37 - Tekstslide

Wat is het voegwoord in deze zin?

Ik kan goed koken, maar alleen met behulp van een kookboek.
A
Ik
B
maar
C
met
D
een

Slide 38 - Quizvraag

Voegwoord (vgw)
De voegwoorden en, of, dus, maar en want verbinden twee woorden, woordgroepen of hoofdzinnen met elkaar:
Pizza of hamburgers
De zware training en de moeilijke wedstrijd
Ik spaar voor een tent, want ik ga kamperen


Slide 39 - Tekstslide

Voegwoord (vw)
Met de overige voegwoorden verbind je hoofdzin met bijzin:
De trein is ontspoord(hz), nadat op het spoor een kei was neergelegd(bz).

Een voegwoord staat vaak na de komma, maar dat hoeft niet!
Ik ga naar het strand, tenzij het geen mooi weer is.
Als het mooi weer is, ga ik lekker naar het strand.

Slide 40 - Tekstslide

Noteer het voegwoord (vgw) in deze zin:

Pak je een paraplu voordat je naar buiten gaat?

Slide 41 - Open vraag