1. verwenden= gebruiken
2. der Unterschied= het verschil
3. nervig = irritant
4. tevergeefs = vergeblich
5. de cavia= das Meerschweinchen
6. de voeding = die Ernährung
7. de afspraak= der Termin
8. Hoe gaat het met jou? = Wie geht es dir?
9. Waar heb je pijn? = Was tut weh?/ Wo tut es weh?
10. Ik heb het koud. = Mir ist kalt.