Spelling blok 1 2KT

Herhaling spelling 
K2B/K2C
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Herhaling spelling 
K2B/K2C

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de stam van 'repareren'?

Slide 2 - Open vraag

Wat is de ik-vorm van 'repareren'?

Slide 3 - Open vraag

Theorie (stam en ik-vorm)
Stam = hele werkwoord zonder -en 
Ik-vorm = het werkwoord als je er 'ik' voor zet.


hele werkwoord
stam
ik-vorm
fietsen
fiets
(ik) fiets
schrijven
schrijv
(ik) schrijf
bakken
bakk
(ik) bak

Slide 4 - Tekstslide

Stam
ik-vorm
fiets
mak
et
loop
lop
kok
ren
bowl
denk
renn
will
wil

Slide 5 - Sleepvraag

Vervoeg het werkwoord dat tussen haakjes staat.

(Worden) jij ook zo bang van spinnen?
A
word
B
wordt
C
wort

Slide 6 - Quizvraag

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes.
Zet erbij hoe je bij je antwoord komt.

Hij (worden) altijd erg boos.

Slide 7 - Open vraag

Zoek in het schema de werkwoordspelling op! 

Slide 8 - Tekstslide

PVTT (persoonsvorm tegenwoordige tijd)
Zoek eerst het onderwerp dat erbij hoort!




Makkie! Gewoon 'lopen' gebruiken en dan doe je het altijd goed.

Slide 9 - Tekstslide

Welke persoonsvorm tt is goed gespeld?

Dit (gebeuren) mij nou altijd!
A
gebeur
B
gebeurt
C
gebeurd
D
gebeurdt

Slide 10 - Quizvraag

1

Slide 11 - Video

01:16
Dus? Welke regel moet je altijd gebruiken bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd?

Slide 12 - Open vraag

(Ondervinden) je veel last van die blessure?
A
ondervindt
B
ondervind
C
ondervint

Slide 13 - Quizvraag

Piet (verbinden) zijn ene veter aan de andere.
A
verbind
B
verbindt
C
verbint

Slide 14 - Quizvraag

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes.
Zet erbij hoe je bij je antwoord komt.

Emma (dansen) vorig weekend met zwaaiende armen.

Slide 15 - Open vraag

PVVT (persoonsvorm verleden tijd)
Sterke werkwoorden
Hebben geen regels! Dit moet je weten door te lezen.

Zwakke werkwoorden 
Kijk bij het sexy fokschaap alleen naar de klinkers!

Slide 16 - Tekstslide

Welke regel gebruiken
we bij de persoonsvorm verleden tijd?

Slide 17 - Open vraag

Sleep de stappen naar de goede plek!
1.
2.
3.
4.
5.
Is het woord een pv?
Sexy fokschaap!
Sterk of zwak?
TT of VT?
Schrijf de ik-vorm op

Slide 18 - Sleepvraag

Vorige week (beleven) het
zieke jongetje de dag van zijn leven!
A
beleefte
B
beleefde
C
beleevte
D
beleevden

Slide 19 - Quizvraag

De ontzettende saaie uitstapjes
op de basisschool in Rotterdam
(kosten) vroeger maar weinig geld.
A
koste
B
kosten
C
kostte
D
kostten

Slide 20 - Quizvraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Anne (blazen) in haar hete koffie.

Slide 21 - Open vraag

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord in onderstaande zin?
En hoe kom je daarbij?

Hij heeft sinds de kleuterschool bij hem gespeel.....

Hint
Dezelfde regel als bij de PVVT!

Slide 22 - Open vraag

VD (voltooid deelwoord)
1. Zoek eerst de persoonsvorm!
2. Is deze een vorm van 'hebben', 'zijn' of 'worden'?
3. Ja? Dan is het laatste werkwoord een voltooid deelwoord.

Voltooid deelwoorden beginnen vaak met ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, mis-.


Slide 23 - Tekstslide

Wanneer is iets een voltooid deelwoord?

Slide 24 - Open vraag

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
Hele werkwoord
D
voltooid deelwoord

Slide 25 - Quizvraag

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 26 - Quizvraag

Wij hebben al heel wat rare dingen met haar (beleven).
A
voltooid deelwoord
B
hele werkwoord
C
persoonsvorm tegenwoordige tijd
D
persoonsvorm verleden tijd

Slide 27 - Quizvraag

Wij hebben al heel wat rare dingen met haar (beleven).
A
beleefd
B
beleeft
C
beleevd
D
beleevt

Slide 28 - Quizvraag

Drie ongevallen hebben tot een verkeerschaos (geleiden).
A
geleit
B
geleidt
C
geleid

Slide 29 - Quizvraag

Voor dat feest hebben zij zich behoorlijk (uitsloven).
A
uitgesloofd
B
uitgelooft

Slide 30 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?

Kun je ook uitleggen waarom?
A
prij
B
prei

Slide 31 - Quizvraag

Theorie (ij + ei)
Wanneer schrijf je iets met een 'ij' en wanneer met 'ei'?
Daar is geen regel voor... 
Door veel te lezen en de woorden te leren, 
schrijf je ze goed.

In de volgende drie gevallen weet je wél altijd hoe je het woord spelt:

  • bij woorden op -heid schrijf je altijd ei;
  • bij woorden op -teit schrijf je altijd ei;
  • bij woorden op -lijk schrijf je altijd ij.
Maar let op: Heeft het woord echt met tijd te maken? Dan schrijf je niet -teit maar -tijd: zomertijd, etenstijd.



Slide 32 - Tekstslide

Welk woord is goed gespeld?

A
aanvangsbekwaamhijd
B
aanvangsbekwaamheid

Slide 33 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?

A
assemblageactiviteit
B
assemblageactivitijt

Slide 34 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?

A
bovenverstandelijk
B
bovenverstandeleik

Slide 35 - Quizvraag

En nu werken jullie!

Slide 36 - Tekstslide