woordsoorten

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 1 - Tekstslide

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 2 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten in deze zin:
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of naam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 3 - Quizvraag

Hoeveel hoofdwerkwoorden zijn er mogelijk in een werkwoordelijk gezegde?
A
1
B
meer dan 1

Slide 4 - Quizvraag

Benoem de werkwoorden.
Zullen we beginnen met de les? Wil je hier over nadenken?
A
zullen , wil
B
zullen, beginnen, wil
C
zullen, beginnen, wil nadenken
D
zullen, beginnen met, wil, over nadenken

Slide 5 - Quizvraag

Benoem de hulpwerkwoorden:

Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 6 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Dat voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...

Slide 9 - Tekstslide

Hoeveel voorzetsels heeft deze zin:
Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2

Slide 10 - Quizvraag

Voegwoorden....
Doordat het regent, komen we te laat.
Omdat ik mij verslapen had, kwam ik te laat.

Slide 11 - Tekstslide

Ik kijk graag naar Ronaldo, want hij is technisch zeer sterk.
Hoeveel voegwoorden?
A
1
B
2

Slide 12 - Quizvraag

Het aardige meisje.
Aardig is een......
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Maak af:
Het voorbeeld gaat over het schrijven van ...
A
... sterke werkwoorden.
B
stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden.
C
... dubbele medeklinkers.
D
... korte zinnen.

Slide 14 - Quizvraag

Het zilveren armbandje...
zilveren is dus.....
A
een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
B
een bijvoeglijk naamwoord
C
Een zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 16 - Quizvraag

Welke werkwoorden veranderen van klank?
A
groene werkwoorden
B
zwakke werkwoorden
C
sterke werkwoorden
D
alle werkwoorden

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Kijk mee op bladzijde 82!
Maak de 6 opdrachten
Hier komt een klein toetsje over.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Ook als meewerkend:
Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.

Of als lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde)
Ik zie hen zwaaien.

Slide 22 - Tekstslide

 hun/hen
Ik geef aan hen een brief (met vz)
Ik geef hun een brief ('zunder' vz)


Ik zie hen op het station (lijdend vw)

Slide 23 - Tekstslide

Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn

Slide 24 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT 
(wijst naar 'het'woorden

Slide 25 - Tekstslide

Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat

Slide 26 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
heeft betrekking op een woord of woordgroep dat eerder in een zin is benoemd:
DIE, DAT, WIE, WAT

Slide 27 - Tekstslide

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 28 - Quizvraag

Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 29 - Quizvraag

Wat gebruik je na:

  1. Onbepaalde voornaamwoorden (iets, niets, alles, enige)
  2. Na dat of datgene (Dat is wat ik wilde vertellen)
  3. Na overtreffende trap ( Het mooiste wat ik heb gezien)
  4. Als verwijzing naar een zin die ervoor staat (Hij was heel moe, wat erg vervelend was)
  5. Als datgene waarop 'wat'slaat niet benoemd wordt (Het is mij een raadsel wat hij bedoelt)

Slide 30 - Tekstslide

Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
meer dan 4

Slide 31 - Quizvraag

Wie, wat, welke, wat voor (een)
Bijwoorden: Wanneer, waarom, waarmee, waar, hoe...
Ding, persoon of omschrijving

Slide 32 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Verwijst niet naar een bepaald persoon of zaak:

men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets

Iedereen heeft geoefend, zodat men straks alles goed kan maken

Slide 33 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord

Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide