Week 27-5, les 1, 2H

Planung
Wortschatz

Grammatik
4e naamval

Theorie anwenden
Montag 27. Mai 2024
Herzlich Willkommen!
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Planung
Wortschatz

Grammatik
4e naamval

Theorie anwenden
Montag 27. Mai 2024
Herzlich Willkommen!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Hausaufgaben:
13 bis zum 17
Ab Seite 38

Slide 3 - Tekstslide

Klassenarbeit
De toets is ingepland op maandag 17. Juni 2024

De flexopdracht staat als inleveropdracht in SOM voor inlevering uiterlijk vrijdag 21. Juni 2024

Slide 4 - Tekstslide

Lernziele
  • Je kunt het persoonlijk en het vragend voornaamwoord in de vierde naamval gebruiken.

  • Je kunt de voorzetsels met de vierde naamval gebruiken.

Slide 5 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoorden 1e naamval

1e naamval:
ik         jij      hij     zij      het     wij      jullie        zij         u
ich      du     er      sie    es        wir      ihr           sie        Sie 

  • Ik kom morgen ook. / Ich komme morgen auch.
  • ik / ich = onderwerp
= altijd het onderwerp!! 
   (vraag: wie/wat + persoonsvorm)
Kan een zelfstandig naamwoord vervangen

Slide 6 - Tekstslide

1/4
(Ik) ... lade Anna auch ein.

Slide 7 - Open vraag

2/4
Wartest ... (jij) schon lange?

Slide 8 - Open vraag

3/4
Reitet ... (jullie) immer zusammen?

Slide 9 - Open vraag

4/4
Herr Ober, ... (wij) warten schon eine halbe Stunde.

Slide 10 - Open vraag

Wat is een naamval?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamval = zinsdeel

Slide 11 - Tekstslide

Persoonijk voornaamwoord in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Heb je ik gezien?
ik --> mij
Correct is: Heb je mij gezien?
In het Duits:
Zin: Hast du ich gesehen?
ich --> mich
Correct is: Hast du mich gesehen?
Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: mij / mich

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

1e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdende vorm
C
Meewerkende vorm

Slide 14 - Quizvraag

4e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdende vorm
C
Meewerkende vorm

Slide 15 - Quizvraag

Sleepvraag. Sleep de juiste woorden naar elkaar toe.
mij
ons
jullie
wie
jou
hem
haar
uns
ihn
mich
euch
sie
dich
wen

Slide 16 - Sleepvraag

Wir brauchen es nicht mehr
4e naamval ?
A
wir
B
es

Slide 17 - Quizvraag

wie … holst du ab?
A
Wer
B
Was
C
Wen
D
Wo

Slide 18 - Quizvraag

(jullie) Peter hat ... im Kino gesehen.
A
euch
B
ihr
C
sie

Slide 19 - Quizvraag

(wie) ..... bist du?
A
Wen
B
Was
C
Wer
D
Wo

Slide 20 - Quizvraag

Tobias ist nicht da. Ich hole ... .
A
sie
B
es
C
er
D
ihn

Slide 21 - Quizvraag

Wir kommen auch. Henriette mag ... nicht.
A
euch
B
uns
C
ihr

Slide 22 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 4e naamval
1e naamval:
  • ik          jij         hij        zij        het        wij      jullie      zij               u
  • ich       du       er         sie        es         wir     ihr          sie              Sie 

4e naamval:
  • mij       jou      hem    haar    het       ons     jullie     hen           u  
  • mich   dich   ihn       sie       es          uns     euch    sie             Sie


Sommige persoonlijk voornaamwoorden zijn hetzelfde in de 1e en 4e naamval!

Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Voorzetsels met de 4e naamval:
  1. durch = door
  2. für = voor (ten gunste/behoeve van)
  3. gegen = tegen
  4. ohne = zonder
  5. um = om
  6. bis = tot       
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 24 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja? > 4e naamval: durch,für, ohne, um,bis gegen,entlang

Nee? > Ga naar stap 2


Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (hij) 

4e naamval: lijdend voorwerp (hem) 

Onderwerp (1e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde

gezegde = alle werkwoorden in de zin
Lijdend voorwerp (4e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde + onderwerp

gezegde = alle werkwoorden in de zin

Slide 25 - Tekstslide

Sleepvraag. Sleep de juiste woorden naar elkaar toe.
om
voor
zonder
door
tot
tegen
um
bis
für
gegen
durch
ohne

Slide 26 - Sleepvraag

1/4
... ... (zonder jullie) ist die Reise nicht halb so toll.

Slide 27 - Open vraag

2/4
Habt ihr einen Prospekt ... ... (voor ons) mitgebracht?

Slide 28 - Open vraag

3/4 Kies de juiste vorm van 'hij':
Wir machen uns große Sorgen um ... .
A
er
B
ihn
C
sie
D
ihr

Slide 29 - Quizvraag

4/4
Es geht immer [om haar] ... ... .

Slide 30 - Open vraag

Haben Sie mich angerufen?
1e en 4e naamval
A
1e = Sie 4e = mich
B
1e= mich 4e = Sie

Slide 31 - Quizvraag

Kennst du ihn gut?
1e en 4e naamval?
A
1e = ihn 4e = du
B
1e = du 4e= ihn

Slide 32 - Quizvraag

Sie kauft die Spiele
A
1e = Sie 4e = die Spiele
B
1e = die Spiele 4e = Sie

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

Theorie anwenden
Machen:
18, 19, 20, 22 bis zum 26a
Ab Seite 42 

Fertig:
Dann Slim Stampen oder Flexopdracht
timer
20:00

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Hausaufgaben

Lernen:
Lernliste N-D
 Seite 60 und Grammatik Seite 43 und 45

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Aufgabe 19
  1. Du hast nie Zeit für ihn.
  2. Für wen ist dieser Stuhl?
  3. Herr Reichert, Telefon für Sie.
  4. Die Wohnung ist zu groß für dich.
  5. Ich habe Blumen für sie gekauft.
  6. Haben Sie ein Zimmer frei für uns?
  7. Ich habe den Tisch für sie reserviert.
  8. Meine Freundin hat eine Überraschung für mich.







Slide 39 - Tekstslide

Aufgabe 20
  1. Ist das Buch für uns?
  2. Haben Sie einen Stuhl für ihn?
  3. Ich kaufe für sie ein blaues Sofa.
  4. Wir haben das Zimmer für dich sauber gemacht.
  5. Könntest du bitte für mich das Fenster schließen?
  6. Beide Schränke dürft ihr behalten. Sie sind für euch.
  7. Der Verkäufer hat eine neue Küche für sie bestellt.
  8. Meine Mutter hat die Wand für Sie gestrichen, Frau Nolte







Slide 40 - Tekstslide

Aufgabe 23

Slide 41 - Tekstslide

Aufgabe 24
  1. Gegen wen spielt die Mannschaft?
  2. Baust du den Schrank für ihn?
  3. Der Bauernhof ist so leer ohne sie.
  4. Die Baufirma hat das ganze Haus für sie renoviert.
  5. Hast du das Buch 'Durch euch wird es heller in der Welt' gelesen?
  6. Es geht nicht um dich, sondern um mich.





Slide 42 - Tekstslide

Aufgabe 25


Aufgabe 26

Slide 43 - Tekstslide