Relative clauses

Welcome to today's English lesson!
With Ms Frijns
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welcome to today's English lesson!
With Ms Frijns

Slide 1 - Tekstslide

By the end of this lesson, you...
...have been introduced to Chapter 6. 
...know what relative clauses are. 
...know what relative pronouns are.

Slide 2 - Tekstslide

Table of Contents
Introduction Chapter 6
Explanation: relative clauses
Work on the weektask

Slide 3 - Tekstslide

Look at Chapter 6. What grammar items are we going to learn?

Slide 4 - Woordweb

Look at the vocabulary list. What words do you already know? Write down 3 in English.

Slide 5 - Woordweb

Look at the vocabulary list. What words do not know yet? Write down 3 in English.

Slide 6 - Woordweb

Slide 7 - Tekstslide

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe.


Slide 8 - Tekstslide

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe.


Slide 9 - Tekstslide

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe.


'Die' is een relative pronoun. Deze beginnen een bijzin (relative clause). 
Voorbeelden: Who, whom, which, whose

Slide 10 - Tekstslide

The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand. (over 'the thief')



Slide 11 - Tekstslide

show what you know
 
(Which, Who, That, Whose, Whom)

Slide 12 - Tekstslide

The trompet is the instrument.....................my brother plays at school
A
that
B
which, that, zonder kan relative pronoun kan ook.
C
who, that
D
which, zonder relative pronoun kan ook.

Slide 13 - Quizvraag

The kid............cried loudly was my neighbour
A
who
B
that
C
which, that
D
who, that

Slide 14 - Quizvraag

My mum, ..........has been a singer for years, is recording an album
A
who
B
who ,that
C
which, who
D
whose

Slide 15 - Quizvraag

He is the man...............guitar was stolen.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 16 - Quizvraag

That house,..................was sold last week, is really big.
A
that
B
which
C
which, that
D
whom

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Link

The instruction

Slide 19 - Tekstslide

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose/ whom
which

persoon, dier, ding
persoon
bezit: van wie
dier, ding

Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 20 - Tekstslide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 21 - Tekstslide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 22 - Tekstslide

twijfelwoorden | whose, who's, whom
whose

Dit is een bezittelijk voornaamwoord. Het betekent wiens of wier, van wie: 
Do  you know whose book this is?
(Weet je wiens boek dit is?)
The members whose name begin with an A.
(De leden wier naam met een A begint.)


Slide 23 - Tekstslide

twijfelwoorden | whose, who's, whom
who's

Dit is een samentrekking van who is of who has:
Do you know who's responsible for this?
(Weet jij wie hiervoor verantwoordelijk is?)
Who's made this mess?
(Wie heeft deze rommel gemaakt?)
 


Slide 24 - Tekstslide

twijfelwoorden | whose, who's, whom
whom / who

Dit woord wordt vaak gebruikt in plaats van who (wie) als dat woord lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is óf wanneer er een voorzetsel vóór staat:
Whom are you talking to?
(tegen wie praat je?)
The girl with whom I am doing my project is ill. 
(Het meisje waarmee ik mijn project doe is ziek.)






Slide 25 - Tekstslide

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 26 - Quizvraag

welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 27 - Quizvraag

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 28 - Quizvraag

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 29 - Quizvraag

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 30 - Quizvraag

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 31 - Quizvraag

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 32 - Quizvraag

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen

Slide 33 - Quizvraag

Mag hier "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.
A
Wel
B
Geen

Slide 34 - Quizvraag

Any questions??

Slide 35 - Tekstslide

Over to you...
Work on weektask 20

Slide 36 - Tekstslide