Samenvatting H3

Herhaling H3
Dit is de samenvatting voor het SE economie in periode 2:

De samenvatting werkt als volgt:
Er zijn pagina's met begrippen om te leren en daarna pagina's met toets vragen om te oefenen.

Veel succes!

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Herhaling H3
Dit is de samenvatting voor het SE economie in periode 2:

De samenvatting werkt als volgt:
Er zijn pagina's met begrippen om te leren en daarna pagina's met toets vragen om te oefenen.

Veel succes!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Begrippen om te leren!
  •  Afzet = Aantal producten/diensten dat een bedrijf verkoopt.
  • Omzet = Verkoopopbrengst. (Formule: verkoopprijs x afzet)
  • Inkoopwaarde = De totale waarde van de goederen die je hebt ingekocht. (let op dit zijn géén kosten!) (Formule: inkoopprijs x afzet)
  • Brutowinst = het bedrag dat je overhoudt om je kosten te betalen. (Formule: Omzet x inkoopwaarde)
  • Bedrijfskosten = Alle kosten die het bedrijf maakt (personeel, huur etc.)
  • Nettoresultaat = Het bedrag dat een bedrijf na aftrek van kosten overhoudt, dit kan winst of verlies zijn. (Formule: brutowinst - bedrijfskosten )









Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afzet
Omzet
Brutowinst
Nettoresultaat

Inkoopwaarde
Aantal producten/diensten dat een bedrijf verkoopt.
Verkoop-opbrengst
de totale waarde van de goederen die je hebt ingekocht.
Het bedrag dat een bedrijf na aftrek van kosten overhoud (winst/verlies)
het bedrag dat je overhoudt om je kosten te betalen. 

Slide 3 - Sleepvraag

  afzet = 
Omzet = Verkoopopbrengst.
Inkoopwaarde = 
Brutowinst = het bedrag dat je overhoudt om je kosten te betalen.
Nettoresultaat = 
berekening
Bedrag
Omzet 
€ 
Inkoopwaarde
€ 
Brutowinst
€ 
Bedrijfskosten
Nettoresultaat
€ 
Alexander verkoopt ijsjes in de zomer. Afgelopen Juni heeft hij er 550 verkocht voor een gemiddelde verkoopprijs van € 3,50. De inkoopprijs is € 1,30 per ijsje. 
De bedrijfskosten bedroegen € 320.- Heeft Alexander winst of verlies gemaakt. Bekijk het voorbeeld hieronder. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

berekening
Bedrag
Omzet 
(550 x 3,5)
€ 1925.-
Inkoopwaarde
(550 x 1,30)
€ 715.-
Brutowinst
1925 - 715
€ 1210.-
Bedrijfskosten
€ 320
Nettoresultaat
1210- 320 
€ 890.- (winst)
Alexander verkoopt ijsjes in de zomer. Afgelopen Juni heeft hij er 550 verkocht voor een gemiddelde verkoopprijs van € 3,50. De inkoopprijs is € 1,30 per ijsje. 
De bedrijfskosten bedroegen € 320.- Heeft Alexander winst of verlies gemaakt. Bekijk het voorbeeld hieronder. 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ben verkoopt telefoonhoesjes. In de maand Juli heeft hij 700 hoesjes verkocht. De verkoopprijs is gemiddeld € 5 per hoesje. De inkoopprijs is € 1,10 per hoesje. De huurkosten waren € 700 en de loonkosten bedroegen € 800.
Bereken het Nettoresultaat.

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste omschrijving van het begrip nettoresultaat?
A
De brutowinst min de bedrijfskosten.
B
De nettowinst min de bedrijfskosten.
C
De nettowinst min de brutowinst.
D
Afzet keer de verkoopprijs

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende kosten zijn Geen bedrijfskosten
A
Loonkosten
B
Huurkosten
C
Rentekosten
D
Inkoopwaarde

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het bedrag dat een bedrijf optelt bij de inkoopkosten noem je brutowinstopslag of brutowinstmarge.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welk kwartaal was de nettowinst het laagst? (bekijk het plaatje op de vorige slide)
A
1e kwartaal
B
2e kwartaal
C
3e kwartaal
D
4e kwartaal

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Consumentenprijs

Inkoopprijs + brutowinstmarge = verkoopprijs 


verkoopprijs + btw

= consumentenprijs

Begrippen om te leren!

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Consumentenprijs berekenen
De verkoopprijs van een fiets is € 700 (excl. 21% BTW), bereken de consumentenprijs. 



Som: 700 ÷ 100 x 121 = € 847
€ 
700
x
?
%
100
1
121
Begrippen om te leren!

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De verkoopprijs van een laptop bedraagt € 1850 (ex btw). Bereken de consumentenprijs

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

  1. BTW berekenen:
    € 125 : 100 x 21% = € 26,25 
  2. of 21% :100 x 125 = 26,25 euro
  3. Consumentenprijs berekenen
    € 125 + € 26,25 = € 151,25
Rekenen met BTW - overzicht 
Verkoopprijs
  • 100%
Btw
  • 9% 
Consumentenprijs
  • 109% 
  • 100%
  • 21% 
  • 121% 
  • Je koopt een T-Shirt met een verkoopprijs van € 45. 
  • Het btw tarief is 21%
  1. Bereken de btw

  2. Bereken de consumentenprijs
BTW 21% = 21:100x45 =9,45 euro
Consumentenprijs=
Verkoopprijs + btw
dus 45 + 9,45 = 54,45 euro
Begrippen om te leren!

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Terugrekenen van consumentenprijs naar verkoopprijs
De consumentenprijs van een product is € 847.- (21% BTW)
Vraag: bereken de verkoopprijs zonder btw. 




De verkoopprijs:
€ 847 ÷ 121 x 100 = € 700.-

€ 
847
x
?
%
121
1
100
Begrippen om te leren!

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een laptop kost € 723,- (incl. Btw.)
Hoe bereken je de prijs exclusief btw.
A
723 ÷ 100 x 21=
B
723 ÷ 100 x 89 =
C
723 ÷ 121 x 100 =

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De consumentenprijs van een tros bananen is € 2,40 (9% btw). Hoeveel bedraagt de BTW in euro's?

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De consumentprijs van een wasmachine is € 281,33. De brutowinstmarge hierop bedraagt 55%. De BTW is 21% op deze goederen.
Bereken de inkoopprijs.

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Kapitaal
Productiefactoren
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
Begrippen om te leren!

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Sleep de beloningen naar de juiste plek.
ondernemersschap
natuur
arbeid
kapitaal
salaris
rente
pacht
huur
winst

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Toegevoegde waarde
Elk bedrijf in de productiekolom voegt waarde toe. Zie afbeelding -->

Formule toegevoegde waarde
(Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde)

De consument betaald uiteindelijk alle toegevoegde waarde. 
Begrippen om te leren!

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel bedraagt de toegevoegde waarde van de broodfabriek?
A
€ 0,55
B
€ 0,65
C
€ 0,45
D
€ 1,10

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65(broodfabriek)

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afschrijving: (Aanschafwaarde - restwaarde) :aantal gebruiksjaren
Aanschaf € 700
Na 5 jaar € 20 
  • Waardeverlies = 680  
Begrippen om te leren!

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afschrijving: (Aanschafwaarde - restwaarde) :aantal gebruiksjaren
Aanschaf € 700
Na 5 jaar € 20 
  • Afschrijving = (700 - 20) : 5 jaar = 136 euro per jaar

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een nieuwe machine kost € 135.000,- de restwaarde is ongeveer 30.000 euro na 6 jaar. Bereken de maandelijkse afschrijving.

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vaste kosten
Dit zijn kosten die niet direct meegroeien als er meer producten worden gemaakt. 

Voorbeelden: 
Huur 
Rente op leningen
Afschrijving
(vast) personeel




Variabele kosten
Dit zijn kosten die direct meestijgen als er meer productie is. 

Voorbeelden
Grondstofkosten
Loonkosten
Transportkosten

Begrippen om te leren!

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De vaste kosten van Wilfreds bedrijf zijn € 60.000 per maand. De brandstofkosten van zijn bussen bedragen € 0,21 per kilometer. Zijn bussen rijden ongeveer 40.000 kilometer per maand.
Bereken de kostprijs van het busvervoer per kilometer.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Iddink drukt 50.000 schoolboeken per jaar. De vaste kosten bedragen 90.000 euro per jaar. De variabele kosten per schoolboek zijn € 8,50.
Bereken de kostprijs per boek.

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Arbeidsproductiviteit
Wat een persoon kan produceren in een bepaalde tijd.
Formule: Productie ÷ gewerkte tijd = arbeidsproductiviteit
Voorbeeld:
De Vespafabriek maakt 1.600 scooters in de week.
Er werken 50 medewerkers, die werken 5 dagen per week en 8 uur per dag.
Hoeveel is de arbeidsproductiviteit per uur? 

Antwoord:
De medewerkers werken 40 uur per week. (5 x 8 = 40)
1600 scooter ÷ 40 = 40 scooters per uur. 
De arbeidsproductiviteit van alle 50 medewerkers samen is dus 40 scooters per uur.

Begrippen om te leren!

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een fabriek produceert per jaar 18 miljoen blikjes frisdrank. De fabriek heeft 24 werknemers en is 5 dagen in bedrijf. Bereken de arbeidsproductiviteit werknemer per dag.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Op welke manier kan je de arbeidsproductiviteit verhogen? Klik alle antwoorden aan.
A
Betere machine (kapitaalgoederen) aanschaffen
B
Arbeidsverdeling
C
Meer mensen aannemen
D
Scholing

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Martin is een zelfstandig vrachtwagenchauffeur. Hij levert voornamelijk goederen af in Nederland. Per jaar legt hij ongeveer 150.000 kilometer af.
Zijn vorige vrachtwagen had 25 liter diesel nodig om 100 kilometer te kunnen rijden.
Sinds kort heeft Martin een nieuwe wagen die voor dezelfde afstand 20 liter nodig heeft.
Een liter diesel kost €1,30. De afschrijving van de nieuwe wagen is wel hoger: Martins kosten stijgen met €210 per maand. Bereken welk bedrag Martin per kilometer bespaart dankzij zijn nieuwe vrachtwagen.

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies