Cambridge lesson 2 B2 first

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Today's class
  • Starter: Book wordlist and irregular verbs

  • Main course:
-  Grammar: Parts of Speech

  • Dessert: odd one out!

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Book & Paper
Page 117: irregular verbs

Page 142: B2 vocabulary list
per unit.

page 150: exam information

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Parts of speech
In English there are 8 parts of speech
In Dutch you call them: woordsoorten
(for example: lidwoord, werkwoord etc.)

Do you know all eight?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Parts of speech

Slide 6 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

The parts of speech
zelfstandig naamwoord
persoonlijk voornaamw.
bijvoeglijk naamwoord 
werkwoord
bijwoord
voorzetsel
voegwoord
tussenwerpsel
Lidwoorden worden gezien als onderdeel van bijvoeglijk naamwoorden.

Slide 7 - Tekstslide

TIP: 
https://nl.wikihow.com/Engelse-zinnen-ontleden

articles are actually a type of determiner (adjective) because of this it is not included in parts of speech.

WAT
HOE

Slide 8 - Tekstslide

Spiekbriefje voor bij devolgende opdracht.
Deze flashcard kan groot op het bord wanneer de studenten werken aan de opdracht.

Word order: differences

Mijn vrienden willen vanavond naar een Italiaans
restaurant gaan.


My friends want to go to an Italian restaurant tonight.






Slide 9 - Tekstslide

In het Nederlands ziet een standaard zin er zo uit:
Onderwerp (wie) - Werkwoord (doet) Tijd (wanneer) Plaats (Waar)- 2e werkwoord (wat)
In het Engels ziet een standaard zin er zo uit:
Time (tijd) - Subject (wie) - Verbs (doet) - Object (wat) - Place

Verschil bespreken door middel van het voorbeeld.
(waar) - Time (wanneer)
Name the Parts of Speech
- John drove in a very pink car, and, yikes, he disliked the color. 

- I saw John driving an extremely ugly car today, so I called him and said: wow! You should buy a new car, man!
timer
4:50

Slide 10 - Tekstslide

Schrijf de zin op een blaadje en zet er per woord in het Engels bij wat de woordsoort is.

Zin in het Engels opgeschreven?
Zet dan de FLASHCARD van de vorige slide op het bord.


John = noun
drove = verb
in = preposition
a = adjective (article)
very = adverb
pink = adjective
car = noun
and = conjunction 
yikes = interjection 
he = pronoun
disliked = verb
the = article
color = noun
I = pronoun
saw = verb 
John = noun
driving = verb
an = adjective (article)
extremely = adverb
ugly = adjective
car = noun
today, = adverb
so = conjunction
I = pronoun
called = verb
him = pronoun
and = conjunction
said: = verb
wow! = interjection
You = pronoun
should = verb
buy = verb
a = adjective (article)
new = adjective
car, = noun
man! = pronoun

Slide 11 - Tekstslide

Today = noun > when today is the subject of a sentence WHAT: Today was a good day.
Today = adverb > refers to time WHEN: I went shopping today.

Can you name all 8 Parts of Speech?
Translate all 8 to Dutch.

Slide 12 - Tekstslide

Spinner draaien. 
Studenten benoemen in het Nederlands de woordsoort.




You will get a bingo card.

  • I will call out English words.
  • Is it a verb, noun, pronoun, adverb or an adjective?
  • Cross out one of the boxes.
  • Ticked five boxes in a row? BINGO!!!
BINGO !!!

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verb = werkwoord
Adverb = bijwoord
Adjective = bijvoeglijk naamwoord
Noun = zelfstandig naamwoord
Pronoun = persoonlijk voornaamwoord


Slide 14 - Tekstslide

BINGO kaarten printen.
Spinner draaien. 
Studenten kruisen één part of speech weg op hun kaart. 5 op een rij = Bingo.

NOUN: boy, firefighter, rug, hat, farm, goat, Fred Flintstone. 
VERB: dressed, eat, talk, sleep, cry, look. move, run, climb, 
PRONOUN: I, their, he, her, our, she, we, you, 
ADVERB: easily, happily, today, near, cheerfully, sadly, neatly, now, 
ADJECTIVE: small, blue, round, three, smooth, smart, nice, loud.
Try this out!
Work in pairs.
Start with the noun 
'the teacher' 
Add at least 10
adjectives, verbs, adverbs and places (= where).
Write them in the right box.

Slide 15 - Tekstslide

Starting with a boring sentence like 'The monkey jumped' you can create a new, interesting 'dressed-up' sentence by adding adjectives, verbs, adverbs and different places.

Slide 16 - Tekstslide

Worksheet printen.
Try this out!
Work in pairs.
Start with the noun 
'the teacher' 
Add at least 10
adjectives, verbs, adverbs and places (= where).
Write them in the right box.

timer
10:00

Slide 17 - Tekstslide

Studenten denken in tweetallen na over woorden die ze in kunnen vullen in de vakken. 
Staan de woorden in de juiste box?

TIP:
verbs = blz 143 in je boek.
Try this out!
Try and make an extremely gigantic beautiful long sentence! 
This is a competition :)


timer
2:00

Slide 18 - Tekstslide

Welk groepje kan binnen de tijd de langste, goed lopende zin maken?
Homework
Unit 1:
Page 6 and 7:
RUE 
page 8 and 9:
Listening

Quiz: irregular verbs

Slide 19 - Tekstslide

Inloggen op Cambridge.

Exam advice:
- at the exam you can take 45 seconds to read the questions and underline key words: agree, feel, like best, agree, think about, small shop, better if.

Slide 20 - Tekstslide

Dessert 1.1

Four flags
- UK, Canada, Australia = Common Wealth
- USA = Independent

Four flags
- UK, USA, Australia = red, white and blue
- Canada = red and white

Four flags
- British Pounds
- Canadian, American, Australian dollars