Herhaling hoofdstuk 1

1. Primaire behoeften
2. Secundaire behoeften
1 / 26
volgende
Slide 1: Sleepvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

1. Primaire behoeften
2. Secundaire behoeften

Slide 1 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen primaire en secundaire behoeften?

Slide 2 - Open vraag

Primaire behoeften zijn de noodzakelijke levensbehoeften, zoals voedsel en onderdak. Secundaire behoeften maken je leven leuker en fijner, maar zijn niet perse nodig om te overleven.
Wat betekent het bij economie als iets schaars is?

Slide 3 - Open vraag

Iets is schaars als er middelen nodig zijn om iets te maken. Hierdoor kosten goederen geld.
4. Ensaff verdient €233 per maand. Hij geeft 24% uit aan secundaire behoeften. Hoeveel is dit?
A
€60,23
B
€55,92
C
€23
D
€56,10

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als ik beter in mijn behoeften kan voorzien dan neemt mijn ...... toe.
A
Schaarste
B
Prioriteit
C
Welvaart

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

5. Wat is welvaart?
A
De mate waarin je in je behoeften kan voorzien
B
Hoeveel geld je te besteden hebt
C
Hoeveel goederen en diensten je kan kopen
D
Hoe veel je per week werkt

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van zelfvoorziening?
A
Uiteten gaan
B
De ramen laten wassen
C
Een brood bakken

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik betaal €62 per maand aan elektricitietskosten. Door het plaatsen van zonnepanelen bespaar ik 75%, welk bedrag bespaar ik?

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noem je alles wat bedrijven doen om hun product te verkopen?
A
Marketing
B
Reclame
C
Koopgedrag

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een vriend heeft de nieuwst Nike's en vertelt jou hier enthousiast over. Nu wil jij die schoenen ook, dit is een vorm van...
A
Commerciële beïnvloeding
B
Sociale beïnvloeding
C
Koopkracht
D
Reclame

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bedrijven gebruiken de marketingmix om reclame te maken, wat zijn de zes belangrijkste marketinginstrumenten?

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk plaatje hoort bij welk soort reclame?
Ideële reclame
Merkreclame
Informatieve reclame

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een doelgroep?
A
Het doel van een groep mensen
B
Oudere mensen met veel geld
C
De groep mensen waarvoor een product bedoeld is
D
Het doel van een groep producten

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk plaatje hoort bij welk soort merk?
A- merk
B- merk
Huismerk

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je krijgt €30 korting op een koptelefoon van €250. Hoeveel % korting krijg je?
A
3%
B
12%
C
5%
D
15%

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor soort inkomen wordt afgebeeld?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
D
Inkomen uit natura

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor soort uitgave is er afgebeeld?
A
Huishoudelijke uitgave
B
Vaste lasten
C
Incidentele uitgaven

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor soort inkomen wordt afgebeeld?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
D
Inkomen uit natura

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor soort uitgave is er afgebeeld?
A
Huishoudelijke uitgaven
B
Vaste lasten
C
Incidentele uitgaven

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het als je op een begroting een tekort hebt?

Slide 20 - Open vraag

Dat je meer uitgaven hebt dan inkomsten. Je komt dan dus geld tekort.
Klaas spaart een jaar lang elke week €10.
bereken hoeveel Klaas per maand spaart.
A
43,33
B
34,33
C
40
D
40,33

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je wil over een half jaar een hoverboard van 150 euro kopen. Hoeveel moet je elke maand reserveren?
A
150:12 = €12,50
B
150:3 = €50
C
150:6 = €25
D
150:6 = €20

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is inflatie?
A
Een algemene daling van de prijzen
B
Een algemene stijging van de prijzen
C
Dat je minder gaat verdienen
D
Dat je meer gaat verdienen

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat houdt koopkracht in?
A
Hoeveel geld je in een maand verdient
B
Hoeveel geld je per maand uitgeeft aan vaste lasten
C
Hoeveel je per maand kan sparen
D
Hoeveel goederen en diensten je met je inkomsten kan kopen

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het inkomen stijgt met 3% en de prijzen met 1,5%. Wat gebeurt er met de koopkracht?
A
Die neemt met 1,5% toe
B
Die blijkt gelijk
C
Die neemt met 1,5% af
D
Die neemt toe met 4,5%

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je zakgeld is gestegen van €11 per week naar €13 per week. Hoeveel procent is je zakgeld gestegen?

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies