regelmatige werkoorden VKT1

persoonlijk voornaamwoord
In het vorige hoofdstuk heb je de Duitse persoonlijk voornaamwoorden geleerd. Ken je ze nog?
Kijk eens naar het volgende filmpje (tot 1'15'')
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
Duits

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

persoonlijk voornaamwoord
In het vorige hoofdstuk heb je de Duitse persoonlijk voornaamwoorden geleerd. Ken je ze nog?
Kijk eens naar het volgende filmpje (tot 1'15'')

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

hij = jullie = u =

Slide 3 - Open vraag

ik = wij = het =

Slide 4 - Open vraag

zij (ev)= jij = zij (mv) =

Slide 5 - Open vraag

Bekijk nu het volgende filmpje
over de vervoeging van
de regelmatige werkwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Vul de juiste vorm in op papier:     pers.vnw + STAM + uitgang
kochen          ich ____________________         es ______________________          wir _________________________

machen        du _____________________        er _______________________         ihr _________________________

spielen          Sie ____________________         ich ______________________         Hans_______________________

rennen           Elke___________________         ihr _______________________        du _________________________

bleiben          man ___________________       Ich und du _______________        sie________________________  

lieben            Meine Mutter ______________________ mich und ich ________________________ sie.

Slide 8 - Tekstslide


Controleer en verbeter je antwoorden:
ich koche                           es koch                            wir kochen
du machst                         er macht                            ihr macht
Sie spielen                         ich spiele                          Hans spielt
Elke rennt                           ihr rennt                            du rennst
man bleibt                         ich und du bleiben       sie bleibt/ bleiben
Meine Mutter liebt mich und ich liebe sie

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Slide 11 - Link


Noteer de geleerde ezelsbrug
nog eens in je schrift

Slide 12 - Tekstslide


Noteer de antwoorden in je schrift:

1.  Hoe maak je de STAM van een werkwoord?
     Door van het HELE werkwoord ______ of ____ weg te halen.

2. Wat gebeurt er bij de du-vorm, wanneer de stam op een
     -s / -z / -ß eindigt?

     Dan komt er achter de STAM géén ______ , maar alleen een ___
3. Waar moet je bij bijv. 'rennen' of 'kommen' letten?
     Dat je de _________________  ________________ laat staan.

Slide 13 - Tekstslide