Countable/uncountable

Welcome!
Wednesday 
11-05
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welcome!
Wednesday 
11-05

Slide 1 - Tekstslide

Today's goals
After this lesson:
- you know the difference between countable & uncountable nouns
- you know what a quantifier is

Slide 2 - Tekstslide

Countable & uncountable nouns

Slide 3 - Tekstslide

How many are there?

Slide 4 - Tekstslide

How much is there?

Slide 5 - Tekstslide

Countable & uncountable nouns

Telbare en ontelbare zelfstandige naamwoorden

3 apples --> telbaar. Je kunt de appels tellen

Money --> ontelbaar. Je kunt niet zeggen: '3 money'

Slide 6 - Tekstslide

Meervoud
Singular - enkelvoud
1 apple, 1 dog

Plural - meervoud
5 dogs, 8 cats

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

countable & uncountable nouns
Countable= you can count them
1 apple 2 apples - 1 money 2 money
apple
shirt
table
glass
dollar
money
water
love
milk

Slide 10 - Tekstslide

Countable & uncountable nouns from the text
Countable
Uncountable
photos
magazine
window
music
time
weddings
market
outfit
money

Slide 11 - Sleepvraag

Practise
6.2 (p.72)
ex 3 & 4
timer
3:30

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Quantifiers - Vuistregels
  • Als je een woord kunt tellen, gebruik je many
  • Als je een woord niet kunt tellen, gebruik je much

  • Je gebruikt much en many (veel) alleen bij vragen (?) en ontkennende zinnen (-)
  • Much en many worden ook gebruikt in bevestigende zinnen in combinatie met  too en so (+)


  • Je gebruikt a lot of (veel) alleen bij positieve zinnen (+)
  • Je gebruikt some (een paar) alleen bij positieve zinnen (+)
  • Je gebruikt any (geen) alleen bij vragen (?) en ontkennende zinnen (-)




Slide 14 - Tekstslide

Als je een woord kan tellen gebruik je:
A
Much
B
Many

Slide 15 - Quizvraag


I don't want ... lemonade.
A
Some
B
any

Slide 16 - Quizvraag

Is there any breads left?
A
Correct
B
Incorrect

Slide 17 - Quizvraag

Practise
6.2 = Ex. 1, 2, 5 and 6
Grammar Time =  6.2 ex. 1 + 2

Slide 18 - Tekstslide