Les 2: begrijpend lezen toetsweek klas 1

Nederlands
- Toetsweek - begrijpend lezen
Les 2: Theorie  en oefenen havo/vwo
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
- Toetsweek - begrijpend lezen
Les 2: Theorie  en oefenen havo/vwo

Slide 1 - Tekstslide

Deze les...
...beginnen we met het herhalen van veel theorie over begrijpend lezen (vorige periode).
 weet je weer hoe het onderwerp kunt benoemen in de tekst.
...herken je de manieren om een test in te leiden en af te sluiten.
...kun je de kernzinnen vinden in een tekst.
... kun je het verschil tussen een feit en een mening herkennen.
...weet je weer wat een subjectieve of een objectieve tekst is.

Slide 2 - Tekstslide

In periode 1 heb je de volgende stof behandeld voor begrijpend lezen:
  •     Je kent de 5 tekstdoelen.
  •     Je kent de 5 tekstsoorten.
  •     Je kent 4 manieren om een tekst in te leiden.
  •     Je kent 3 manieren om een tekst af te sluiten.
  •     Je kunt het onderwerp en de deelonderwerpen van een tekst benoemen.
  •     Je kunt de hoofdgedachte van een tekst formuleren.
  •     Je kunt passende tussenkopjes boven de alinea’s van een tekst formuleren.
  •      Je kunt benoemen wat de functie  van de titel is.
  •      Je kunt benoemen voor welk publiek een tekst is geschreven.
  •      Je kunt benoemen waar de verwijswoorden in een tekst naar verwijzen.
  •      Je kunt de kernzinnen van de alinea’s benoemen.
  •      Je kunt de hoofdzaken en de bijzaken van een tekst benoemen.
  •      Je kunt bepalen of een tekst(gedeelte) subjectief of objectief is.
  •      Je kent het verschil tussen een feit en een mening.
  •      Je kunt argumenten herkennen in een tekst.

Slide 3 - Tekstslide

Welke tekstdoelen zijn er?
Informeren: je komt iets nieuws te weten of je krijgt uitleg over hoe iets werkt of in elkaar zit.
Overtuigen: je wordt overtuigd dat iemands mening de juiste is.
Overhalen: je wordt aangespoord iets te doen of te kopen.
Mening vormen: je ziet verschillende kanten van een onderwerp en kunt daarover nadenken en je mening vormen.
Amuseren: je wordt vermaakt door een verhaal.

Slide 4 - Tekstslide

Drie delen van een tekst
Een tekst bestaat uit drie delen:

  • Inleiding
  • Middenstuk/kern
  • Slot

Slide 5 - Tekstslide

Teksten inleiden
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren inleiden. Soms kiest hij voor een combinatie. 

  • Het onderwerp aankondigen (= vertellen waar de tekst over gaat)
  • Een kort grappig of bijzonder verhaaltje (= anekdote) vertellen 
  • Een of meer vragen stellen.
  • De aanleiding voor het schrijven noemen (= vertellen waarom je schrijft)


Slide 6 - Tekstslide

Teksten afsluiten
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren afsluiten. Soms kiest hij voor een combinatie.

  • Conclusie
  • Samenvatting
  • Advies

Slide 7 - Tekstslide

Alles in 1 overzicht.

Slide 8 - Tekstslide

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst en wordt in 1 of enkele woorden opgeschreven.
Lees de tekst eerst oriënterend 
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?

Slide 9 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere aspecten van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

  • Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.

Slide 10 - Tekstslide

Hoofdgedachte

De hoofdgedachte van een tekst is dat wat de schrijver over het onderwerp wilde vertellen

  • De hoofdgedachte formuleer je in één zin.

  • Dus: de hoofdgedachte = in één zin waar de hele tekst over gaat (samenvatting tekst in 1 zin).
  • Onderwerp in maximaal 5 woorden (waar de tekst over gaat).

Slide 11 - Tekstslide

Alinea's
Een tekst is meestal verdeeld in stukjes. Dit noemen we alinea's.

Herkennen?
Inspringen, gebruik witregels, begin op nieuwe regel.

Slide 12 - Tekstslide

Functie van de titel
De functie van de titel is de lezer nieuwsgierig maken en/of het onderwerp van de tekst noemen.

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
In teksten staan woorden die verwijzen naar andere woorden . Een schrijver gebruikt ze om te voorkomen dat hij dezelfde woorden herhaalt, waardoor een tekst saai wordt.

Verwijswoorden kunnen naar één woord, een groepje woorden of een hele zin  verwijzen (antecedent).


Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld of toelichting
Kernzin:
Belangrijkste zin van de alinea.

Rest van de alinea:
voorbeeld
of
toelichting.

Slide 15 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
✔️Hoofdzaak: het belangrijkste van de tekst.
Vind je vooral in de kernzinnen.

✔️Bijzaak: minder belangrijke dingen van de tekst.
Zoals; uitleg, voorbeelden of toelichting.

Slide 16 - Tekstslide

Objectieve teksten

... bevatten feiten (geen meningen of de mening van een ander).

Tekstsoorten
  • informerende teksten
  • uiteenzettende teksten

Slide 17 - Tekstslide

Subjectieve teksten

... bevatten de mening van de schrijver.

Tekstsoorten
  • aansporende/activerende teksten
  • overtuigende teksten

Slide 18 - Tekstslide

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                 
Zoekend lezen                               informatie opzoeken
- Oriënterend lezen                        1e indruk krijgen van een tekst
- Globaal lezen                                  hoofdzaken uit tekst halen
- Grondig en intensief lezen       tekst helemaal begrijpen
- Studerend lezen                            tekst leren
- Kritisch lezen                                  tekst beoordelen;waar/compleet

Slide 19 - Tekstslide

Mening en argumenten
Mening  
Wat iets of iemand van iets vindt.

Argumenten 
Om je mening duidelijk te maken en het publiek te overtuigen of over te halen, gebruikt de schrijver argumenten. Redenen waarom je iets vindt.

Tegenargument 
Als iemand het niet eens is met een argument, kan hij een tegenargument gebruiken.

Slide 20 - Tekstslide

Mening en argument
(mening) Tijdens de lessen moeten mobiele telefoons in de kluisjes worden opgeborgen, (argument) want leerlingen kunnen zich niet concentreren met hun mobiele telefoon in de buurt.


Slide 21 - Tekstslide

Citeren
Wanneer je tekst uit een bron letterlijk overneemt spreek je van een citaat.
Citeren doe je zo op de toets:
Aanhalingsteken + eerste twee woorden van de zin + ... + laatste twee woorden van de zin + aanhalingsteken.

In de tekst tekst: Het is heel fijn dat hij vrolijk is als hij jarig is.

  • Voorbeeld citaat:
  • 'Het is...jarig is.'

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag!
Oefenen voor de toetsweek

Ga naar deze les in LessonUp en maak slide 24 t/m 40.

Slide 23 - Tekstslide

De rest van de les ga je twee teksten lezen met vragen daarbij.

De antwoorden kun je zelf nakijken.

Ga snel verder en open tekst 1 op de volgende slide! Lees de tekst grondig door.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Link

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
Kinderen online op safari
B
Dankzij het kanaal WildEarth kunnen kinderen online op safari.
C
Vragen stellen tijdens online safari
D
Online op safari

Slide 26 - Quizvraag

De alinea "Door de...je thuis" behoort tot
A
de inleiding van de tekst.
B
het middenstuk van de tekst.
C
de afsluiting van de tekst.

Slide 27 - Quizvraag

Op welke manier wordt de aandacht van de lezer getrokken in de inleiding?
A
De schrijfster vertelt een kort, grappig verhaaltje.
B
De schrijfster noemt de aanleiding voor het schrijven van de tekst.
C
De schrijfster begint met het stellen van vragen.
D
De schrijfster geeft advies.

Slide 28 - Quizvraag

Hoe wordt deze tekst afgesloten?
A
Met een conclusie
B
Met een samenvatting
C
Met een advies
D
De tekst wordt niet afgesloten.

Slide 29 - Quizvraag

James Hendry zegt in de tekst (tweede alinea):
Je schrijft je via onze website in zodat we weten wie er allemaal “meerijden”.

Deze tekst bevat...
A
een mening
B
een feit

Slide 30 - Quizvraag

James Hendry zegt verderop in de tekst (derde alinea) over het stellen van vragen:
‘Dat vinden we alleen maar leuk’.

Deze tekst bevat...
A
een mening
B
een feit

Slide 31 - Quizvraag

In de derde alinea antwoordt Hendry: ‘Dat zijn ze helemaal niet’.

Waar verwijst 'ze' naar?
A
de negenjarige Amerikaanse jongen
B
de leeuwen, zebra's en een flinke kudde olifanten
C
de kijkers van kanaal WildEarth
D
de nijlpaarden

Slide 32 - Quizvraag

Lees tekst 2 nu grondig door.

Maak daarna de vragen op slides 15 t/m 20.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Link

Op welke manier wordt de aandacht van de lezer getrokken in de inleiding?
A
De schrijver vertelt een kort verhaaltje.
B
De schrijver noemt de aanleiding voor het schrijven van de tekst.
C
De schrijver begint met het stellen van vragen.
D
De schrijver geeft advies.

Slide 35 - Quizvraag

Hoe herken je de verschillende alinea's in deze tekst?
A
Tekst laten inspringen
B
Nieuwe regel gebruiken
C
Witregels gebruiken tussen de alinea's
D
Er zijn geen alinea's

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de kernzin van de derde alinea?
A
De eerste zin
B
De tweede zin
C
De derde zin
D
De laatste zin

Slide 37 - Quizvraag

Hoe wordt de tekst afgesloten?
A
Met een samenvatting
B
Met een advies
C
Met een conclusie
D
Er is geen afsluiting

Slide 38 - Quizvraag

Deze tekst is...
A
subjectief
B
objectief

Slide 39 - Quizvraag

Einde les


Volgende les: ander thema en meer oefenen met begrijpend lezen!
Waterval

Slide 40 - Tekstslide