Les 6 - leestekens

Leerjaar 2 - periode 2 - les 6
*welkom
* afspraken p2
*terugblik hoofdletters
* theorie leestekens 
* werken aan opdrachten
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Leerjaar 2 - periode 2 - les 6
*welkom
* afspraken p2
*terugblik hoofdletters
* theorie leestekens 
* werken aan opdrachten

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

periode 2
grammatica en spelling h. 4 + h. 5 -  1 toets
schrijven - 1 toets (gecombineerd met LB)

maandag 12-12-22

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De opdrachten van h. 4 zijn af
A
ja
B
nee

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

Slide 4 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Neem de zin over en zet op de juiste plekken hoofdletters.

ieder jaar heeft de goedheiligman problemen om naar nederland te komen

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Nu is het jouw tijd om de ...... te verschonen.
A
Pamper
B
pamper

Slide 6 - Quizvraag

Als de heilige persoon (Sint Nicolaas) of de mythe die we kinderen laten geloven daarvan bedoeld wordt, schrijf je sinterklaas met een hoofdletter.

Als de term als metafoor wordt gebruikt  ('de minister van Financiën speelt voor sinterklaas') of de personen worden bedoeld zijn die de rol van de heilige figuur spelen, is sinterklaas met een kleine letter. Het is dan een soortnaam.
Mijn vader rijdt in een .........
A
Audi
B
audi

Slide 7 - Quizvraag

Sinterklaas heeft de waarde van eigennaam als het verwijst naar de heilige Sint-Nicolaas, de bisschop van Myra, of naar de figuur waarvan men kinderen doet geloven dat het de personificatie van die heilige is. In dat geval wordt Sinterklaas met een hoofdletter geschreven. Ook de verkorte benaming de Sint kan als eigennaam opgevat worden.
productnamen en soortnamen

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom zijn leestekens in zinnen belangrijk?

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld zonder leestekens
afgelopen zaterdag is sinterklaas weer veilig in het land aangekomen ieder jaar heeft de goedheiligman problemen om naar nederland te komen maar ieder jaar komt alles toch weer goed daar ben ik erg blij mee want ik wil nog steeds graag mijn schoen zetten toen ik nog klein was mocht ik ook mijn schoen zetten ik zong dan altijd een sinterklaasliedje deed jij dat vroeger ook





Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel van deze les
Aan het eind van de les kun je in eigen woorden aangeven wanneer je welk leesteken gebruikt.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

LEESTEKENS
- aan het eind van een zin
- aan het eind van een vraagzin
- aan het eind van een zin met extra nadruk
- tussen twee persoonsvormen / tussen delen van een opsomming / na een naam of uitroep aan het begin van een zin / vóór verbindingswoorden
PUNT
VRAAGTEKEN
UITROEPTEKEN
KOMMA

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Punt
  • aan het eind van de zin
  • soms bij afkortingen
  • niet na afkortingen van maten en gewichten

Dus:
  • We berekenen geen bezorgkosten.
  • We sturen het pakket z.s.m. op.
  • Maar: Is het bedrag inclusief btw? 3 m (meter), 10 kg (kilogram)


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraagteken
Na een vraag, komt een vraagteken.

Hoe hard mag je hier rijden?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitroepteken
  • Bij een bevel:       Hou daar onmiddellijk mee op!
  • Bij een uitroep:   Dat is belachelijk!





Let op! Als je teveel uitroeptekens in een tekst zet, komt het schreeuwerig over.
Pas hier dus mee op. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mag ik dat zeggen
Ja dat mag ik zeggen
A
Mag ik dat zeggen? Ja, dat mag ik zeggen!
B
Mag ik dat zeggen! Ja, dat mag ik zeggen!
C
Mag ik dat zeggen. Ja, dat mag ik zeggen.
D
Mag ik dat zeggen? Ja, dat mag ik zeggen.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

(zin van een reclameposter)

Geef jezelf nu op voor de sportdag
A
Geef jezelf nu op voor de sportdag?
B
Geef jezelf nu op voor de sportdag.
C
Geef jezelf nu op voor de sportdag!
D
Geef jezelf nu op voor de sportdag!.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Komma
  • in op­so­m­min­genVoor deze saus heb je uien, kno­flook, to­maten en       olij­folie nodig.
  • tussen twee werkwoorden (persoonsvormen) die niet bij elkaar horen: Als we je roep­en, mag je binnen­ko­men.
  • voor en/of na een aans­prek­ing of een tussen­werpsel: Joey, help je die mev­rouw even?  en ook    Nou, ik weet het niet, Jacco.
  • tussen hoofd- en bijz­inDe hard­loop­wed­strijd gaat niet door, om­d­at er nood­weer voor­speld is.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Komma 
Ook zorgt de komma voor rust en verschil in toonhoogte:
• Ik was het niet het was volgens mij Joris die jongen die       gisteren ook mee voetbalde.
• Ik was het niet, het was volgens mij Joris, die jongen die  gisteren ook mee voetbalde.



Tip: lees een tekst aan jezelf voor, zodat je zelf ook hoort waar eventueel een komma moet staan

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

oma kunt u mij de stroop aangeven
A
Oma? Kunt u mij de stroop aangeven?
B
Oma. Kunt u mij de stroop aangeven?
C
Oma, kunt u mij de stroop aangeven.
D
Oma, kunt u mij de stroop aangeven?

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dubbele punt
  • na een aankondi­ging van een op­so­m­ming : Dit zijn de na­men van de stu­den­ten die zijn in­geloot: El­len, Wouter, Amina, Bruce en Peter.
  • om een citaat aan te kondi­gen : De train­er riep: ‘Kom op, vol­houden!’
  • voor een uitleg: Zo laad je de accu op: ...


Zet geen dubbele punt in een doorlopende zin met een opsomming:
          "Ik heb samengewerkt met Chantal, Abdi, Sven en Theo."
     "De maaltijd morgen bestaat uit rijst, kip, sperziebonen en salade."

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Puntkomma
Om zinnen te verbinden die bij elkaar horen of die bijna hetzelfde zeggen:

Het is vijf uur; we stop­pen er­mee.

De reis naar Parijs duurde erg lang; we waren bijna de hele dag onderweg.


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanhalingstekens
  • bij een citaat : Li­anne verzocht: "Wil iedereen zijn mo­biel uitz­etten?"
  • Als je een woord iron­isch bedoelt gebruik je één komma: Echt ‘knap’ dat je een twee hebt. 
  • als het om het woord of de groep woorden zelf gaat: ‘Fa­ci­liter­en’ betek­ent: iets mo­gelijk maken.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

wat heerlijk zeg het regent pijpenstelen
A
Wat 'heerlijk' zeg. Het regent pijpenstelen.
B
Wat 'heerlijk' zeg; het regent pijpenstelen.
C
Wat heerlijk zeg; het regent pijpenstelen.
D
Wat heerlijk zeg, het regent pijpenstelen.

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

je kunt twee dingen doen wel of niet leren voor je examen
A
Je kunt twee dingen doen: "Wel of niet leren voor je examen."
B
Je kunt twee dingen doen; wel of niet leren voor je examen.
C
Je kunt twee dingen doen: wel of niet leren voor je examen.
D
Je kunt twee dingen doen. Wel of niet leren voor je examen.

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

vragen
VRAGEN? 

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
  • Maak de opdrachten van 5.1 af
  • Maak de opdrachten van 5.2 
  • Klaar? Ga verder met de volgende paragraaf

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies