Toets H3 H4 alle vragen

Toets Lesson Up
1. Download LessonUp 
2. Ga naar https://student.lessonup.io/
en maak een account aan of log in
3. Gebruik de klassencode: guzvu

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Toets Lesson Up
1. Download LessonUp 
2. Ga naar https://student.lessonup.io/
en maak een account aan of log in
3. Gebruik de klassencode: guzvu

Slide 1 - Tekstslide

7. Michel verkoopt 400 producten voor €29 per stuk.
De inkoopwaarde bedroeg €8.400.
De klant hoeft pas over 4 weken te betalen.

Bereken met welk bedrag de post Debiteuren toeneemt.
A
€5.517,24
B
€8.400
C
€11.600
D
€29

Slide 2 - Quizvraag

Hoe heet dit schema?
A
Organigram
B
Bedrijfsschema
C
Leidingschema
D
Arbeidsverdeling

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een debiteur ?
A
Iemand waar we nog geld van krijgen
B
Een schuldeiser
C
Iemand aan wie we nog geld moeten betalen
D
Iemand die een lening heeft verstrekt

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een crediteur
A
klant
B
afnemer
C
leverancier
D
consument

Slide 6 - Quizvraag

Onder welke categorie valt een hypothecaire lening?
A
Liquide middelen
B
Eigen vermogen
C
Lang vreemd vermogen
D
Kort vreemd vermogen

Slide 7 - Quizvraag

Welk onderdeel hoort er niet bij
A
Pand
B
Voorraad
C
Eigen vermogen
D
Debiteuren

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Video

Veranderingen op de balans 
Een balans is een momentopname. Daarom wordt er ook altijd een datum vermeld

Bij elk financieel feit, een aankoop, een verkoop of een betaling veranderen de balansposten. 

Hoe veranderen we dit in de balans? 

Slide 10 - Tekstslide

balansmutaties
  • een balansmutatie is een verandering op de balans.
  • de balans is altijd in evenwicht
  • daarom moeten er minimaal 2 veranderingen plaatsvinden

Slide 11 - Tekstslide

timer
0:45
Liquide middelen
Eigen vermogen
Kort vreemd vermogen
Lang vreemd vermogen
Vaste activa
Vlottende activa

Slide 12 - Sleepvraag

Als een bedrijf winst maakt zal dat op de balans te merken zijn aan de omvang van
A
het eigen vermogen
B
banksaldo
C
kasgeld
D
de schulden

Slide 13 - Quizvraag

Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op..
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets

Slide 14 - Quizvraag

Het vreemd vermogen is hetzelfde als
A
de kortlopende schulden van een bedrijf
B
de langlopende schulden van een bedrijf
C
alle schulden van een bedrijf
D
het eigen vermogen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het gevolg als ik voorraden verkoop en deze gelijk betaald worden door de klant?
A
Eigen vermogen stijgt Liquide middelen stijgt
B
Eigen vermogen daalt Liquide middelen daalt
C
Vlottende activa daalt Liquide middelen stijgt
D
Vlottende activa stijgt Liquide middelen stijgt

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het gevolg voor de balans als een bedrijf aflost op een hypothecaire lening?
A
Eigen vermogen stijgt Liquide middelen stijgt
B
Eigen vermogen daalt Liquide middelen daalt
C
Lang VV daalt Liquide middelen stijgt
D
Lang VV daalt Liquide middelen daalt

Slide 17 - Quizvraag

Welke stelling over het Eigen Vermogen is juist ?
A
is altijd positief
B
staat aan de debetzijde van de balans
C
bezittingen min de schulden
D
wijzigt niet

Slide 18 - Quizvraag

Welke van de onderstaande balansposten valt onder vaste activa ?
A
een pand
B
voorraden
C
een tegoed bij de bank
D
debiteuren

Slide 19 - Quizvraag

welke stelling klopt niet ?
A
een balans is altijd in evenwicht
B
een balans is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december

Slide 20 - Quizvraag

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Betaling per bank aan crediteuren €14.000.
A
Kas -€14.000 Crediteuren +€14.000
B
Kas -€14.000 Crediteuren -€14.000
C
Bank -€14.000 Crediteuren -€14.000
D
Bank -€14.000 Crediteuren +€14.000

Slide 21 - Quizvraag

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Ontvangen per bank van debiteuren €6.400.
A
Debiteuren -€6.400 Kas -€6.400
B
Debiteuren +€6.400 Bank +€6.400
C
Debiteuren -€6.400 Bank +€6.400
D
Debiteuren +€6.400 Kas -€6.400

Slide 22 - Quizvraag

Als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt dan heb je de
A
Bedrijfskosten
B
Nettoresultaat
C
Nettowinst
D
Brutowinst

Slide 23 - Quizvraag

De omzet van de kledingwinkel van Tevin is
€ 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de bedrijfskosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000

Slide 24 - Quizvraag

Wat staat er op een resultatenrekening?
A
de ontvangsten en uitgaven van een onderneming
B
de bezittingen en schulden van een onderneming
C
de opbrengsten en kosten van een onderneming
D
stroom - en voorraadgrootheden van ondernemingen

Slide 25 - Quizvraag

De omzet van de winkel van Krijn is €20.000, de inkoopwaarde is €12.500, de kosten zijn €5000. De nettowinst is
A
€20.000
B
€12.500
C
€2.500
D
€75.000

Slide 26 - Quizvraag

Welk onderdeel hoort er niet bij
A
Pand
B
Voorraad
C
Eigen vermogen
D
Debiteuren

Slide 27 - Quizvraag

Heeft meneer Mulder een hypotheek?
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quizvraag

Is Frietmans in staat om zijn crediteuren in één keer te betalen?
A
Wel
B
Niet

Slide 29 - Quizvraag

Tankauto's van Shell die de benzine naar de benzinestations brengen.
A
Vlottende activa
B
Vaste activa

Slide 30 - Quizvraag

Benzine in de tankauto van Shell voor de benzine stations
A
Vlottende activa
B
Vaste activa

Slide 31 - Quizvraag

Joyce heeft een lampenwinkel. Haar omzet in november dit jaar is € 22.000. In dezelfde maand vorig jaar was dat € 20.000.
Wat is er veranderd aan de omzet?
A
De omzet is gestegen met € 22.000.
B
De omzet is gestegen met € 2.000.
C
De omzet is gedaald met € 2.000.
D
De omzet is gedaald met € 20.000.

Slide 32 - Quizvraag

Welke voorbeelden van kosten horen bij de bedrijfskosten?
A
brandverzekering, huur, personeelskosten en winst
B
huur, personeelskosten, inkoopkosten en afschrijvingskosten
C
brandverzekering, personeelskosten, energiekosten en afschrijvingskosten
D
huur, winst, inkoopkosten en energiekosten

Slide 33 - Quizvraag

De inkoopprijs is €5 en de vaste kosten zijn €1000
De verkoopprijs is €12
Q = 500
Bereken de nettowinst
A
€3500
B
€2500
C
€200
D
€5000

Slide 34 - Quizvraag

Rob en Ineke hebben samen een slagerij. Het winkelcentrum waarin zij hun bedrijf hebben, besluit om een nieuwe supermarkt met slagerij in het winkelcentrum toe te laten. Hierdoor gaan de inkomsten achteruit en gaat uiteindelijk het bedrijf failliet. Rob en Ineke moeten hun woonhuis verkopen om de schulden af te lossen.

Van wat voor ondernemingsvorm is er sprake? Kies het juiste antwoord.

A
Eenmanszaak
B
Vof
C
BV
D
NV

Slide 35 - Quizvraag

Welke omschrijving is juist en welke is onjuist? 
Sleep naar het juiste onderdeel
Juist
Onjuist
Loonkosten zijn de kosten voor salarissen van personeel.
Verkoopkosten zijn kosten die je maakt om producten te kopen van leveranciers
Rentekosten zijn kosten van rente die moeten worden betaald over het bedrag dat een bedrijf heeft geleend
Afschrijvingskosten zijn kosten die een bedrijf maakt doordat duurzame productiemiddelen minder waard worden

Slide 36 - Sleepvraag

Welke omschrijving is juist en welke is onjuist? 
Sleep naar het juiste onderdeel
Juist
Onjuist
Nettowinst + bedrijfskosten = brutowinst
Omzet – inkoopwaarde = brutowinst
Brutowinst = nettowinst + bedrijfskosten
Omzet – nettowinst = bedrijfskosten

Slide 37 - Sleepvraag

Toets Economie
Hoofdstuk 5
WERKEN VOOR DE WINST   

Slide 38 - Tekstslide

Besloten Vennootschap
Naamloze Vennootschap
Eenmanszaak
Vennootschap onder firma
Stichting
Zelfstandige Zonder Personeel
Onderneming met één of meerdere eigenaren als aandeelhouder. Deze aandelen zijn niet voor iedereen te koop.
Een onderneming met één of meerdere eigenaren. Bij deze ondernemingsvorm is er geen sprake van aandelen.
Onderneming waarvan één persoon de eigenaar is én personeel in dienst kan hebben. De eigenaar is privé-aansprakelijk voor schulden.
Dit bedrijf heeft aandeelhouders. Deze aandeelhouders zijn (meestal) onbekend en veranderen dagelijks
Iemand die voor zichzelf werkt. Heeft geen personeel in dient en heeft meestal een eenmanszaak.
Streeft niet naar winst, maar wil een doel behalen.

Slide 39 - Sleepvraag

Het verschil tussen een zzp'er en iemand met een eenmanszaak is ...
A
... dat een zzp'er personeel kan hebben en een eenmanszaak niet
B
... dat een eenmanszaak personeel kan hebben en een zzp'er niet

Slide 40 - Quizvraag

Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden

Slide 41 - Quizvraag

Op een paar Adidas schoenen van € 79,- krijg je 20% korting. Hoeveel korting is dat?
A
€ 19,75
B
€ 20,00
C
€ 15,80
D
€ 7,90

Slide 42 - Quizvraag

Een nieuwe iPhone kost 700 euro. Mediamarkt viert een jubileumjaar en geeft 15% korting. Wat is de korting?
A
105 euro
B
75 euro
C
595 euro
D
15 euro

Slide 43 - Quizvraag


Een tas bevat 8 goede en 12 rotte appels. Hoeveel procent is rot?
A
10 %
B
20%
C
40 %
D
60 %

Slide 44 - Quizvraag

Esmee werkt in de vakantie in een supermarkt. Ze verdient daarmee €20,50 per dag.
Ze is jarig geweest en krijgt 12% loonsverhoging.
Wat gaat ze nu per dag verdienen
A
20,50
B
22,40
C
24,0
D
30,0

Slide 45 - Quizvraag

Firma Janssen verkoopt 50.000 elektrische fietsen per jaar.
Iedere fiets kost €1.000,-
A
Omzet is 500.000
B
Afzet is 500 fietsen
C
Omzet is €50.000,-
D
Afzet is 50.000

Slide 46 - Quizvraag

Afzet= 50 stuks Prijs per stuk = €10,-
Inkoopwaarde = €200,-
Brutowinst =....

A
€300,-
B
€2.050,-
C
€290,-
D
€500,-

Slide 47 - Quizvraag

In januari worden 50 jurken verkocht tegen een verkoopprijs van €250 per stuk
A
De afzet is 50
B
De omzet is 12.500
C
De afzet is € 250,-
D
De omzet is € 12.500,-

Slide 48 - Quizvraag

Bij een afzet van 11.000 en een verkoopprijs van
€ 80,-
A
Is het bedrijfsresultaat € 79.000,-
B
Zijn de verkoopkosten € 16.700,-
C
Is de brutowinst € 290.40,-
D
Is de inkoopwaarde € 587.900,-

Slide 49 - Quizvraag

Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks.
De inkoopwaarde is € 32.000.
De bedrijfskosten zijn € 28.000.
Bereken de brutowinst.
A
€ 42.000,-
B
€ 10.000,-
C
- € 4.000,- verlies
D
- € 18.000,- verlies

Slide 50 - Quizvraag

Een handelaar verkoopt voetballen.
De verkoopprijs per voetbal is € 39,90
De inkoopprijs per stuk is € 19,70.
De bedrijfskosten zijn € 80.000,--.
De afzet is 3.000 stuks. Bereken de nettowinst.
A
€ 60.600,-
B
€ 59.100,-
C
- € 5.400,- verlies
D
- € 19.400,- verlies

Slide 51 - Quizvraag