het meewerkend voorwerp (mv) te herkennen en te benoemen in een zin.
de bijwoordelijke bepaling (bwb) in een zin te herkennen en te benoemen.
het wwg, het ow, de pv, de lv, de mv en de bwb te herkennen en benoemen in een zin.
Slide 3 - Tekstslide
meewerkend voorwerp
Slide 4 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 5 - Tekstslide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 6 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
Slide 7 - Tekstslide
BWB
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op de vragen: 'waar', 'wanneer', 'waardoor', 'waarom', 'waarmee', 'hoe'
Slide 8 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
Benoem eerst de PV,
gezegde, OW, LV, MV.
Je mag pas als laatste de bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!
Slide 9 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’.
Alles wat je overhoudt na het benoemen van de zinsdelen, noem je bwb.
Slide 10 - Tekstslide
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie
Slide 11 - Quizvraag
Opa geeft zijn laatste gebakje weg.
opa =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 12 - Quizvraag
Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voorde trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.
Slide 14 - Quizvraag
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 15 - Quizvraag
Daarom schrijven ze wetenschappers brieven waarin ze verzoeken de vraag te beantwoorden.
wetenschappers =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 16 - Quizvraag
Op sommige vragen weten ze niet direct een antwoord.
Op sommige vragen =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 17 - Quizvraag
Voor de redactie is het vinden van een antwoord soms een lastige klus.
het vinden van een antwoord =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? 'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik ga deze lieve kinderen een ballon geven.
A
Ik
B
deze lieve kinderen
C
een ballon
D
geen bijwoordelijke bepaling
Slide 21 - Quizvraag
Wat is (zijn) de bijwoordelijke bepaling(en)?
Vandaag hebben we het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld
Slide 22 - Quizvraag
Waarom wil mijn oma altijd een zoen hebben? waarom=
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling
Slide 23 - Quizvraag
Vandaag hebben we pizza gegeten. we =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 24 - Quizvraag
[Over een maand] | ga | ik | op vakantie. Hoe noem je het zinsdeel 'over een maand'?