Grammar recap Unit 3

Voorbereiding op PW Unit 3 (toetsweek)

1. Grammatica herhaling - wat moet ik kennen voor het PW?
2. Maak Self test  van unit 3.

 Kies uit:

- zelfstandig leren vanuit het boek
- extra oefenen (Flash back Unit 3)
- oefenem met Quizlet/Lesson up
- uitleg van de docent
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiding op PW Unit 3 (toetsweek)

1. Grammatica herhaling - wat moet ik kennen voor het PW?
2. Maak Self test  van unit 3.

 Kies uit:

- zelfstandig leren vanuit het boek
- extra oefenen (Flash back Unit 3)
- oefenem met Quizlet/Lesson up
- uitleg van de docent

Slide 1 - Tekstslide

 Bezit (possessive)
Een bezit in het Engels kun je aangeven met:
                       
                          's  /   / het woordje 'of '

Wanneer gebruik je welke?

Check the answer here
's en ' gebruik jij bij personen
het woordje 'of' gebruik jij bij dingen, plaatsen, landen...

Slide 2 - Tekstslide

 's / ' - bij personen

's - bij enkelvoud
                  my brother's jeans
                  this man's cap

' - bij meervoud
                   my friends' car
                   these dogs' food

  het woordje 'of ' - bij dingen

the back of the car
the city of England
the window of this room

Slide 3 - Tekstslide

Welke possessive is goed geschreven?
De honden van de jongens
A
The boys' dogs
B
The boy's dogs

Slide 4 - Quizvraag

Welke "Possessive" is GOED geschreven?
A
This is Marys' car.
B
This is Mary's car.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de juiste vertaling van:

Londen is de hoofdstad van Engeland.
A
Englands' capital is London.
B
Engelands's capital is London.
C
London is the capital of England.

Slide 6 - Quizvraag

 Toekomst (will/to be going to)
I will pass my final exams, I think.
I am going to pass my final exams because they were really easy.

Wanneer gebruik je welke?

Check the answer here
will+hele ww gebruik je als iets in de toekomst misschien gaat gebeuren (niet zeker, spontaan)

to be going to+hele ww gebruik je als iets in de toekomst zeker gaat gebeuren(gepland)

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Toekomst: to be going to
to be going to + hele werkwoord
                            
+ I am going to run.
- I am not going to run.
? Are you going to run?
+ He is going to swim.
- He is not going to swim.
? Is he going to swim?

Slide 9 - Tekstslide

.......
are going to
.....
are going to
.......
are going to
.......
am going to
.......
is going to
.......
is going to
.......
is going to
.......
is going to

Slide 10 - Tekstslide

Gerund kun jij gebruiken:
- als onderwerp; na voorzetsels; na onderstaande werkwoorden:

​love
like
start
finish
stop
enjoy
hate
3.6   Gerund (ww+ ing)

Running outside is fun!

My mum is crazy about listening to classical music.

I hate getting up early in the morning.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

ing-form: Gerund

Gerund is een werkwoord met-ing aan het eind: singing, playing, reading​ (hij wordt gebruikt als een zelfstandig naamwoord)

Let op de spelling van sommige gerunds:
take + ing = taking (letter E valt hier er uit)
study + ing = studying (letter Y valt hier er niet uit)



Slide 13 - Tekstslide

Gerund kun jij gebruiken:
- als onderwerp; na voorzetsels; na onderstaande werkwoorden:

​love
like
start
finish
stop
enjoy
hate

Running outside is fun!

My mum is crazy about listening to classical music.

I hate getting up early in the morning.

Slide 14 - Tekstslide

GRAMMAR – -ing vorm (gerund)

Complete the sentences. Use the gerund.

1. He loves........................(play) volleyball with his friends.

2. My parents enjoy ­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­......................... (cook) together when they have free time.

3. .................. (paint) is my favourite hobby.










Slide 15 - Tekstslide

GRAMMAR – -ing vorm (gerund)

Check your answers:

1. He loves playing volleyball with his friends.

2. My parents enjoy ­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­cooking together when they have free time.

3. Painting is my favourite hobby.










Slide 16 - Tekstslide

adverbs of frequency

Slide 17 - Tekstslide

wat heb je onthouden van de laatste les over adverbs of frequency?

Slide 18 - Woordweb

Pete          gets        angry.
never

Slide 19 - Sleepvraag

Tom       is       very       friendly.
often

Slide 20 - Sleepvraag

Put the words in the right place. Use punctuation!

Slide 21 - Tekstslide

They read a book. (sometimes)

Slide 22 - Open vraag

He listens to the radio. (often)

Slide 23 - Open vraag

I take sugar in my coffee. (sometimes)

Slide 24 - Open vraag

Ramon and Frank are hungry. (always)

Slide 25 - Open vraag

Walter helps his father in the kitchen. (occasionally)

Slide 26 - Open vraag

When there is a frequency word in the sentence, I have to use the ...
A
present simple
B
present continuous

Slide 27 - Quizvraag

Exercise
Put the sentences from the upcoming slides in the correct order.
Don't forget to use capital letters and punctuation correctly!

Slide 28 - Tekstslide

don't - at night - sleep - usually - Cats

Slide 29 - Open vraag

stay up late - on weekdays - never - My parents

Slide 30 - Open vraag

kind - My - always - James - is - friend - very

Slide 31 - Open vraag

will and going to 

Slide 32 - Tekstslide

"will" en "to be going to"

Slide 33 - Woordweb

will or going to

Slide 34 - Tekstslide

will
to be going to
Wordt gebruikt om aan te geven dat je iets van plan bent. 
Wordt gebruikt bij een voorspelling op basis van aanwijzingen. (zeggen dat het gaat regenen omdat je donkere wolken ziet).  
Wordt gebruikt bij een spontane beslissing.
Wordt gebruikt bij menen, hopen, denken, iets aannemen over de toekomst.

Slide 35 - Sleepvraag

We ........ watch a film tonight.
A
will
B
are going to
C
am going to
D
is going to

Slide 36 - Quizvraag

Check out the sun! It _____________ to be a beautiful day!
A
will be going
B
is going
C
might be going
D
will

Slide 37 - Quizvraag

Tomorrow I .... go home.
A
am going to
B
is going to
C
are going to
D
will

Slide 38 - Quizvraag

Your brother is going to/will study in America.
A
is going to
B
will

Slide 39 - Quizvraag

I am going to/will pay back the money next week.
A
am going to
B
will

Slide 40 - Quizvraag

Watch out! You are going to / will hurt yourself.
A
are going to
B
will

Slide 41 - Quizvraag

Create:
1. two correct sentences with "will"
2. two sentences with "to be going to"

Slide 42 - Open vraag


Ask any questions you still have:

Slide 43 - Open vraag