B5 - Blok 1 - Woord en Zinsbouw
1 / 41
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat zijn de lidwoorden?
Slide 2 - Open vraag
Slide 3 - Tekstslide
Noem een werkwoord
Slide 4 - Open vraag
Slide 5 - Tekstslide
Noem een zelfstandig naamwoord
Slide 6 - Open vraag
Slide 7 - Tekstslide
Noem een heel precies telwoord
Slide 8 - Open vraag
Noem een minder precies telwoord
Slide 9 - Open vraag
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Welk zelfstandig naamwoord zag je bij nummer 1
A
een teckel
B
een kompas
C
een aanplakbiljet
D
een paspoort
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Welk zelfstandig naamwoord zag je bij nummer 6
A
een teckel
B
een kompas
C
een aanplakbiljet
D
een paspoort
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide
Welk zelfstandig naamwoord zag je bij nummer 5
A
een teckel
B
een kompas
C
een aanplakbiljet
D
een paspoort
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Welk zelfstandig naamwoord zag je bij nummer 4
A
een teckel
B
een kompas
C
een aanplakbiljet
D
een paspoort
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig naamwoorden?
De jongen poetst zijn tanden.
De jongen poetst zijn tanden.
Slide 19 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
De directeur koopt nieuwe paperclips.
De directeur koopt nieuwe paperclips.
A
directeur + koopt
B
koopt + nieuwe
C
directeur + paperclips
D
paperclips + nieuwe
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig naamwoorden?
De man rijdt met zijn nieuwe auto.
De man rijdt met zijn nieuwe auto.
Slide 21 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
De winkel verkoopt lekkere noten.
De winkel verkoopt lekkere noten.
A
winkel + verkoopt
B
noten + verkoopt
C
verkoopt + lekkere
D
winkel + noten
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig naamwoorden?
Op de markt staan veel kraampjes.
Op de markt staan veel kraampjes.
Slide 23 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
De jongens gaan naar de kermis.
De jongens gaan naar de kermis.
A
jongens + kermis
B
kermis + gaan
C
jongens + gaan
D
kermis + naar
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig naamwoorden?
Het meisje belt met haar telefoon.
Het meisje belt met haar telefoon.
Slide 25 - Open vraag
HEEL
PRECIES
MINDER
PRECIES
PRECIES
23
veel
vieren
tweede
een paar
alle
100
beide
Slide 26 - Sleepvraag
Wat is het telwoord?
De puzzel kost 8 euro
De puzzel kost 8 euro
A
de puzzel
B
8
C
kost
D
euro
Slide 27 - Quizvraag
We
dansen
met
z'n
vieren.
telwoord
Slide 28 - Sleepvraag
Wat is het telwoord?
Bram oefent de trucjes nog een paar keer.
Bram oefent de trucjes nog een paar keer.
A
oefent
B
Bram
C
de trucjes
D
een paar
Slide 29 - Quizvraag
Het
tweede
boek
op
de
plank.
telwoord
Slide 30 - Sleepvraag
Wat is het telwoord?
Er zitten vijf trucjes in de goocheldoos.
Er zitten vijf trucjes in de goocheldoos.
A
zitten
B
vijf
C
trucjes
D
de goocheldoos
Slide 31 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
Mark belt zijn neef.
Mark belt zijn neef.
Slide 32 - Open vraag
Wat is het werkwoord?
Serap denkt aan het feest.
Serap denkt aan het feest.
A
Serap
B
het
C
denkt
D
feest
Slide 33 - Quizvraag
Ik
hang
mijn
jurk
aan
de
haak.
werkwoord
Slide 34 - Sleepvraag
Wat is het werkwoord?
De kinderen koken de bonen.
De kinderen koken de bonen.
Slide 35 - Open vraag
Wat is het werkwoord?
Mijn moeder schilt de appels.
Mijn moeder schilt de appels.
A
moeder
B
schilt
C
de
D
appels
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het dikgedrukte woord?
Bram is acht jaar
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
telwoord
Slide 37 - Quizvraag
Wat is het dikgedrukte woord?
Als eerste kiest hij een puzzel
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
telwoord
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het dikgedrukte woord?
Dat is veel geld.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
telwoord
Slide 39 - Quizvraag
Wat is het dikgedrukte woord?
Sommige puzzels zijn heel moeilijk.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
telwoord
Slide 40 - Quizvraag
Wat is het dikgedrukte woord?
Als laatste koopt hij een goocheldoos
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
telwoord
