verwijswoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

LESDOELEN:

- Je weet wat verwijswoorden zijn

- Je kunt de goede verwijswoorden gebruiken

VERWIJSWOORDEN

woorden die verwijzen naar een woord 

dat al genoemd is

 of 

wijzen vooruit naar een woord

De man die een hoed draagt

Ik moet naar het ziekenhuis en dat is niet prettig

Dat verwijst naar:

_____

1. ik
2. ik moet naar het ziekenhuis
4. niet prettig

Het was vervelend dat ik in de vakantie ziek was


Het verwijst naar:

____

1. de vakantie
3. ik
4. dat ik in de vakantie ziek was

De man heeft zijn rekening nog niet betaald.


zijn verwijst naar:

1. heeft
2. niet betaald
3. de man

De vrouw neemt haar hond mee op vakantie

haar verwijst naar:

1. de vrouw
3. op vakantie
4. neemt mee

Verwijswoorden

de-woorden en meervoud: verwijs met deze of die

het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.

(de deur)

Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.

(het paard)

Waar is mijn telefoon? Ik ben die/ dat al dagen kwijt.

De IBO-woorden die/ dat jullie moeten leren zijn soms moeilijk

Heb jij het nummer van Tommie? Wil je me die/ dat even appen?

Verwijswoorden

vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar

mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn

onzijdige woorden woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig

Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.

Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.

Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Het meisje die/ dat je leuk vindt zit in mijn klas.

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf hem/ haar een tijdschrift.

De man heeft gespaard voor zijn/ haar nieuwe auto

Ivan stelde zich voor aan de vrouw en gaf hem/haar een hand.

Verwijswoorden

met wie:

waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

De fiets ______ik altijd naar school fietste, is gestolen.

1. op wie
2. waarop

De jongen _______ Suzy verliefd is, heet Mustafa

1. op wie
2. waarop

Lady Gaga, ________ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.

1. van wie
2. waarvan

Ken jij de popgroep Queen,
__________ het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000?

1. van wie
2. waarvan

De docent __________ ik je vertelde, helpt mij altijd.

1. over wie
2. waarover

Laura heeft zes katten, _______ ze een speciale band heeft.

1. met wie
2. waarmee

Daar is ________ met wie opa altijd wandelt.

1. de hond
2. de mevrouw

Heb jij _______ dat je moet maken al af?

1. de opdracht
2. het werkstuk

Wat heb je GELEERD?

Hoe ging het?

Hoe ging het?