In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Oefentoets H1
Hoofdstuk 1 - Tabellen en grafieken
Slide 1 - Tekstslide
Procenten en verhoudingen
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Geef hier het antwoord op de vorige vraag: Bereken hoeveel procent minder auto's er in het tweede jaar zijn verkocht. Rond af op 1 decimaal. (Schrijf bij het antwoord ook het procentteken op.)
Slide 4 - Open vraag
Jaar 1 --> 824 auto's verkocht (oud)
Jaar 2 --> 203 auto's verkocht (nieuw)
% =
%
dus 75,4% minder auto's verkocht
oudnieuw−oud⋅100
824203−824⋅100=−75,364...≈−75,4
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Geef hier het antwoord op de vorige vraag:
Bereken hoeveel schriften er in het eerste jaar zijn verkocht.
Slide 7 - Open vraag
Jaar 1 --> Hoeveel schriften verkocht? (oud)
Jaar 2 --> 388 schriften verkocht (nieuw)
Jaar 1 --> 100%
Jaar 2 --> 100% - 48,3% = 51,7% (afname van 48,3%!!)
groeifactor was 0,517
Oud . groeifactor = nieuw
Oud . 0,517 = 388
Oud = dus er zijn toen 750 schriften verkocht.
0,517388≈750
Alternatief:
388 komt overeen met 51,7%
100% -->
51,7388⋅100≈750
Slide 8 - Tekstslide
Bereken hoeveel asielzoekers land A moet opnemen.
Slide 9 - Open vraag
Verhouding van de inwoneraantallen tussen de landen:
land A : land B : land C
27 : 26 : 37
Dat zijn 27 + 26 + 37 = 90 delen
ste deel gaat naar land A dus
Land A moet 2232 asielzoekers opnemen.
Of
9027
9027⋅7440=2232
907440⋅27=2232
Slide 10 - Tekstslide
Bereken hoeveel asielzoekers land B moet opnemen.
Slide 11 - Open vraag
Verhouding van de inwoneraantallen tussen de landen:
land A : land B : land C
31 : 22 : 35
Dat zijn 31 + 22 + 35 = 88 delen
ste deel gaat naar land B dus
Land B moet 1875 asielzoekers opnemen.
8822
8822⋅7500=1875
Slide 12 - Tekstslide
Wetenschappelijke notatie
Slide 13 - Tekstslide
Bereken en schrijf het antwoord in de wetenschappelijke notatie. Rond zo nodig af op één decimaal. Gebruik een sterretje als keerteken en een dakje om 'tot de macht' te geven b.v. schrijf je als 5,1*10^-3
125⋅33300=
5,1⋅10−3
Slide 14 - Open vraag
125⋅33300=4162500
In de wetenschappelijke notatie moet de komma 6 plaatsen naar links verschoven worden, dus exponent 6 hoger en in dit geval wordt de exponent dus 6:
4162500=4,162500⋅106≈4,2⋅106
Slide 15 - Tekstslide
6miljard25duizend=
Bereken en schrijf het antwoord in de wetenschappelijke notatie. Rond zo nodig af op één decimaal. Gebruik een sterretje als keerteken en een dakje om 'tot de macht' te geven b.v. schrijf je als 5,1*10^-3.
van dm2 naar hm2 is drie stappen naar links dus delen door met 1003
Slide 21 - Tekstslide
Een wedstrijdbad heeft een lengte van 50 m. In het bad zijn 10 banen van elk 25 dm breed. Het water staat 225 cm hoog. Bereken hoeveel liter water er in het bad zit. Geef je antwoord met L achter de hoeveelheid.
Slide 22 - Open vraag
Alles omzetten naar maten met decimeters, want het antwoord moet in liters gegeven worden dus dm3
Lengte is 50 m = 500 dm
Breedte is 10 x 25 dm = 250 dm
Hoogte is 225 cm = 22,5 dm
Inhoud = lengte x breedte x hoogte
Er zit dus 2812500 L water in het zwembad
500⋅250⋅22,5=2812500dm3
Slide 23 - Tekstslide
Tijdens de Olympische Spelen in Tokio won Sifan Hassan de gouden medaille op de 5000 meter in een tijd van 14.36,70. Wat was haar gemiddelde snelheid in km per uur? Rond af op 1 decimaal.
Slide 24 - Open vraag
5000 meter in 14.36,70 betekent 5000 meter in 14 minuten en 36,70 seconden
Tijd in seconden: 14 x 60 + 36,70 = 876,70
Snelheid in meter per seconde:
Snelheid in kilometer per uur:
km/uur
5,703...⋅3,6=20,531...≈20,5
876,705000=5,703...sm
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Open vraag
Antwoord wordt gevraagd in mm, dus handig om de gegevens eerst naar mm3 en mm2 om te zetten:
oppervlakte --> 85 m2 = 85 x1003mm2
oppervlakte dus factor 100 gebruiken en 3 stappen naar rechts dus x 1003
inhoud --> 8 L = 8 dm3 = 8 x 10002 mm3
inhoud dus factor 1000 gebruiken en 2 stappen naar rechts dus x 10002
oppervlakte x hoogte = inhoud --> hoogte (dikte verflaag) = inhoud/oppervlakte
dus dikte verflaag is 0,09 mm
km hm dam m dm cm mm (zie les over omrekenen)
85⋅10038⋅10002≈0,09
Slide 27 - Tekstslide
Werken met tabellen
Slide 28 - Tekstslide
Wat was het totaal aantal overstappers in miljoenen op London Heathrow in 2017? Rond af op 1 decimaal.
Slide 29 - Open vraag
Aantal passagiers (x 1.000.000) was 78,0 dus 78.000.000 passagiers (in Londen)
Aantal overstappers per 1000 passagiers is 304.
Aantal overstappers per passagier is 304/1000 = 0,304
Totaal aantal overstappers: 0,304 x aantal passagiers
0,304 x 78000000 = 23712000 overstappers en dat is
23,7 x 1.000.000 = 23,7 miljoen overstappers in totaal
Antwoord: 23,7
Slide 30 - Tekstslide
Alternatieve uitwerking:
Aantal passagiers (x 1.000.000) was 78,0 dus 78.000.000 passagiers (in Londen)
Aantal overstappers per 1000 passagiers is 304.
Aantal overstappers per 1000 000 passagiers is 304000
Dus aantal overstappers per 1 miljoen passagiers is 304000
In totaal 78,0 miljoen passagiers
78,0 x 304000 = 23712000 overstappers en dat is
23,7 x 1.000.000 = 23,7 miljoen overstappers in totaal
Antwoord: 23,7
Slide 31 - Tekstslide
Wat was het totaal aantal vluchten (x 1000) op Paris C. de Gaulle in 2017? .
Slide 32 - Open vraag
Totaal aantal passagiersvluchten is 476 x 1000.
Dat is 93,3% van het totaal aantal vluchten (totaal = 100%).
De groeifactor is dus 0,993
0,993 x totaal aantal vluchten = 476 x 1000
totaal aantal vluchten =
0,933476≈510
Slide 33 - Tekstslide
Wat was het gemiddeld aantal passagiers per passagiersvlucht op Schiphol in 2017? .
Slide 34 - Open vraag
Totaal aantal passagiers is 68,5 x 1.000.000
Totaal aantal passagiersvluchten is 497 x 1000
Gemiddeld aantal passagiers per passagiersvlucht is
497⋅100068,5⋅1.000.000≈138
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Geef hier het antwoord op de vorige vraag:
Bereken met behulp van lineair interpoleren hoeveel leeuwen er waren in 1972.
Slide 37 - Open vraag
1972 ligt tussen 1969 en 1977 in.
Afname in 8 jaar is 270 - 230 = 40
Afname per jaar is
Aantal leeuwen in 1969 was 270
Van 1969 tot 1972 is 3 jaar dus aantal leeuwen in 1972 is:
Er is sprake van een afname dus wordt het van 270 afgehaald!
270−3⋅840=270−15=255
840=5
1969 --> 270 leeuwen
1977 --> 230 leeuwen
Slide 38 - Tekstslide
Informatie in grafieken
Slide 39 - Tekstslide
Slide 40 - Tekstslide
Geef hier het antwoord op de vorige vraag:
Bereken hoeveel liter melk alle koeien samen gaven in het jaar 2011
Slide 41 - Open vraag
In 2011:
7,5 x 1000 = 7500 koeien
72,5 x 100 = 7250 liter melk per koe per jaar
Totaal aantal liters melk van alle koeien:
7500 x 7250 = 54375000 liter melk
Slide 42 - Tekstslide
Slide 43 - Tekstslide
Geef hier het antwoord op de vorige vraag:
Bereken hoeveel procent minder melk alle koeien samen in het jaar 2017 gaven dan in het jaar 2015. Rond af op 1 decimaal.
Slide 44 - Open vraag
23,5% minder melk
Slide 45 - Tekstslide
In de figuur hiernaast zie je de kosten die rederij Suncruise maakt per cruise per passagier. Een cruise van 4 dagen bij een bezetting met 200 passagiers kost Suncruises 500 euro per persoon (punt A).
Op een cruise met 400 passagiers maakt Suncruise een winst van 48000 euro. Voor de cruise betaalt een passagier 720 euro. Hoeveel dagen duurt de cruise?
Geef je antwoord in de volgende dia.
Slide 46 - Tekstslide
Geef hier het antwoord op de vorige vraag.
Hoeveel dagen duurt de cruise?
Slide 47 - Open vraag
400 passagiers hebben elk 720 euro betaald.
Totale opbrengst:
720⋅400=288000
euro
Kosten = opbrengst - winst -->
288000−48000=240000
Kosten per passagier -->
400240000=600
euro
Aflezen bij 400 passagiers en 600 euro per passagier geeft een reisduur van 8 dagen.