Revision ch 5

Revision chapter 5
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsMiddelbare schoolhavoLeerroute HLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Revision chapter 5

Slide 1 - Tekstslide

Content
  • Possesive 's / of
  • much / many
  • Past simple
  • Vocabulary

Slide 2 - Tekstslide

Possesive 's
Gebruik je om bezit aan te geven.

Gebruik de 's bij mensen en dieren
Gebruik het woordje of bij dingen en plaatsen

Slide 3 - Tekstslide

's bij mensen en dieren
  • De tas van Robbie = Robbie's bag
  • Het huis van Jill = Jill's house
  • Het voer van de hond = the dog's food
Ook als een naam op een -s eindigt:
De auto van James = James's car

Slide 4 - Tekstslide

Meervoudsvormen
De meeste meervoudsvormen in het Engels eindigen op een -s:
Bijvoorbeeld: 1 boy - 2 boys
Achter een meervoudsvorm die eindigt op een -s zetten we alleen nog maar de '

De kamer van de jongens = the boys'room
Het speelgoed van de meisjes = the girls' toys

Slide 5 - Tekstslide

meervoudsvormen
Niet alle meervoudsvormen eindigen op een -s.
Als ze niet op een -s eindigen zet je er 's achter. 
Voorbeeld: 1 child - 2 children

De kamer van de kinderen  = The children's room
De club van de vrouwen =  the women's club

Slide 6 - Tekstslide

Dingen en plaatsen
Als iets van een ding is gebruik je niet de 's maar het woordje of

Bijvoorbeeld:
De sleutel van mijn fiets = the key of my bike
Het raam van mijn kamer = the window of my room

Slide 7 - Tekstslide

plaatsen
Ook bij geografische namen gebruik je het woordje of

Bijvoorbeeld:
De burgemeester van Amsterdam = the mayor of Amsterdam
De hoofdstad van Griekenland = The capital of Greece

Slide 8 - Tekstslide

Hoe zeg je in het Engels:
De hond van mijn buren
A
The dog of my neighbours
B
My neighbour's dog
C
The dog of my neighbour's
D
My neighbours' dog

Slide 9 - Quizvraag

Vertaal in het Engels:
de president van Amerika

Slide 10 - Open vraag

Hoe zeg je in het Engels:
Het boek van Bas
A
Bas his book
B
Bas's book
C
Bas' book
D
the book of Bas

Slide 11 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Engels:
de deur van zijn huis
A
The door of his house
B
The door's of his house
C
His house's door
D
His house' door

Slide 12 - Quizvraag

Much & many
Much = veel
many = veel
a lot of / lots of = veel
Wanneer gebruik je welke???

Slide 13 - Tekstslide

much ---> ontelbare woorden
many ---> telbare woorden
a lot of ---> telbare en ontelbare woorden

Slide 14 - Tekstslide

Telbaar of ontelbaar?
Als een woord telbaar is:
  • kun je het letterlijk tellen
  • kun je er a of an voor zetten
  • heeft het een meervoud

Slide 15 - Tekstslide

voorbeelden
There isn't much water in the pool.
There were many people at the party.
We don't have much money left.
Many children like sports. 

Slide 16 - Tekstslide

Let op:
eten en drinken lijken vaak telbaar maar zijn het niet:

I don't drink much coffee. 
There wasn't much bread on the table. 
Don't eat too much sugar!

Slide 17 - Tekstslide

There is .... sand on the beach.
A
much
B
many

Slide 18 - Quizvraag

How .... boys are there in this class?
A
much
B
many

Slide 19 - Quizvraag

South Afrika has .... beautiful beaches.
A
much
B
many

Slide 20 - Quizvraag

Do you drink .... tea?
A
much
B
many

Slide 21 - Quizvraag

Past simple

Slide 22 - Tekstslide

regular verbs
Zet -ed achter het werkwoord

He liked the movie we saw last night.
We stayed in a hotel in Paris. 

Slide 23 - Tekstslide

Irregular verbs
Deze moet je van buiten leren. Je moet er dit jaar 10 kennen.
Kijk op blz 204/205

De 2e vorm is de past simple

We had a lot of fun yesterday.
There were a lot of kids at the party.

Slide 24 - Tekstslide

Hoe zeg je in het Engels:
Ze gingen vorige week naar school.

Slide 25 - Open vraag

Welke zin is juist?
A
We cycled to school yesterday.
B
We cyceld to school yesterday.

Slide 26 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Engels:
De baby was heel moe.

Slide 27 - Open vraag

Welke vertaling is juist:
Ik heb je tas op de tafel gezet.
A
I put your bag on the table.
B
I puted your bag on the table.
C
I putted your bag on the table.
D
I did put your bag on the table.

Slide 28 - Quizvraag

Welke is correct?
A
To know - knew - knowed
B
To know - knowed - knew
C
To know - knew - known
D
To knew - knowed - knewn

Slide 29 - Quizvraag

Vocabulary spin

Slide 30 - Tekstslide

Do you have any questions about chapter 5?

Slide 31 - Open vraag