Formuleren paragraaf 3: verwijswoorden

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Start paragraaf 3: verwijswoorden
Aan de slag
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Start paragraaf 3: verwijswoorden
Aan de slag

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden
Formuleren paragraaf 3

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, naar een groepje woorden in de tekst of zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder. Maar soms moet je verder terugkijken.

Slide 3 - Tekstslide

  • Ali komt uit Syrië. Hij is daar geboren.
  • Het verwijswoord is: hij. hij-> Ali
  • Anita geeft hem een hond, die heel lief is.
  • Het verwijswoord is: die. die -> een hond
  • Japie heeft een mooi droomhuis, dat staat in Frankrijk
  • Het verwijswoord is: dat. dat-> het droomhuis

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden verwijzen naar een woord dat eerder in de tekst is genoemd.

We leren vandaag vier verwijswoorden:
die, deze
dit, dat

Slide 5 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

Of iets mannelijk of vrouwelijk is, moet je opzoeken in het woordenboek. 
dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is ALTIJD een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld

de-woorden en het-woorden


  • de-woorden: verwijs met deze of die


  • het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 9 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT

  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 10 - Tekstslide

Wat is het juiste verwijswoord?

Van wie is het gereedschap ... in de garage ligt?
A
dat
B
die

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het juiste verwijswoord?

Jiska maakt een samenvatting van alle boeken ... ze leest.
A
dat
B
die

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het juiste verwijswoord?

De gloeilamp is een uitvinding ... de wereld heeft veranderd.
A
dat
B
die

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het juiste verwijswoord?

Het vliegtuig ... zonet is geland, komt uit Spanje.
A
dat
B
die

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag
Maak opdracht 1 op bladzijde 235. Je mag samenwerken.
We bespreken deze opdracht zo klassikaal.

Klaar?
Begin alvast met opdracht 2 t/m 5 (huiswerk).
timer
10:00

Slide 15 - Tekstslide