3gl unit 4 lesson 4

unit 4 lesson 4 
Maken opd. 31 - 32 - 33 - 34       Je mag het samen doen. 
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

unit 4 lesson 4 
Maken opd. 31 - 32 - 33 - 34       Je mag het samen doen. 

Slide 1 - Tekstslide

who
which

Slide 2 - Tekstslide

Meest gebruikt:
Who:        personen
Which:    dieren, dingen
That:        kan voor alles en kan je ook                        weglaten

Slide 3 - Tekstslide

who
He is the man who married my sister.

Slide 4 - Tekstslide

which
The cat which you see over here, is mine.

Slide 5 - Tekstslide

that
Is this the book (that) you wanted?

All the people (that) I met told a different story.

Slide 6 - Tekstslide

The woman .... works here, is my mother
A
who
B
which

Slide 7 - Quizvraag

The bike .... he bought, was expensive.
A
who
B
which

Slide 8 - Quizvraag

The dog .... walks over there, isn't mine.
A
who
B
which

Slide 9 - Quizvraag

My brother, .... you have met, lives in Canada.
A
who
B
which

Slide 10 - Quizvraag

Degrees of comparisons 
trappen der vergelijking

Slide 11 - Tekstslide

Als iets net zo groot, mooi, lekker, snel als iets anders is zeg je :
 As ..................... as
This dog is as cute as that one

Slide 12 - Tekstslide

in het Engels zet je dan -er achter het woord 
small - smaller
fast - faster
high - higher
       small           smaller

Slide 13 - Tekstslide

Achter het woord + er zet je dan than
this dog is smaller than that one
smaller than

Slide 14 - Tekstslide

Here is Emily. She's six years old. Her brother is nine, so he is...........
A
old
B
older
C
olden
D
oldest

Slide 15 - Quizvraag

This magazine is cheap, but that
one is...........
A
cheaper
B
cheaping
C
cheap
D
cheapest

Slide 16 - Quizvraag

in het Engels zet je dan -est achter het woord 
fastest 
smallest
highest
               small       smaller    smallest

Slide 17 - Tekstslide

Voor het woord + est zet je dan the
This is the smallest dog they have

Slide 18 - Tekstslide

He is ................. man in our village.
A
strongest than
B
stronger than
C
the strongest
D
the stronger

Slide 19 - Quizvraag

He has .......... car in our family.
A
faster than
B
the faster
C
fastest than
D
the fastest

Slide 20 - Quizvraag

3 Uitzonderingen:
woorden die eindigen op een griekse y
bijv : ugly, lazy, early, heavy
Bij de vergrotende trap verdwijnt de -y
en komt er -ier achter
1

Slide 21 - Tekstslide

woorden die eindigen op een griekse y
Bij de overtreffende trap verdwijnt 
de -y en komt er -ier achter
1
an ugly dog 
an uglier dog
the ugliest dog

Slide 22 - Tekstslide

This dog is as ugly as that dog
this dog is hairier than that dog

Slide 23 - Tekstslide

2
woorden die eindigen op -e
bijv : safe, nice, large
Bij de vergrotende trap komt er een -r achter het woord

Slide 24 - Tekstslide

2
woorden die eindigen op -e
Bij de overtreffende trap komt er een -st achter het woord
a large dog
a larger dog
the largest dog

Slide 25 - Tekstslide

Woorden van 1 lettergreep met 1 klinker die eindigen op 1 medeklinker
3
bijv : big , fat, hot
Bij de vergrotende trap verdubbelt de medeklinker + er
bigger/ fatter/ hotter

Slide 26 - Tekstslide

Woorden van 1 lettergreep met 1 klinker die eindigen op 1 medeklinker
3
Bij de overtreffende trap verdubbelt de medeklinker + est
         
a fat dog
a fatter dog
the fattest dog

Slide 27 - Tekstslide

This is a nice cat. It's much ...............
.
my friend's cat
A
nicer than
B
niceer than
C
the nicest
D
the niceest

Slide 28 - Quizvraag

This joke was ....................
joke I've ever heard.
A
the funnyest
B
funnyer than
C
the funniest
D
funnier than

Slide 29 - Quizvraag

London is .............city in Europe.
A
largeer than
B
the largeest
C
larger than
D
the largest

Slide 30 - Quizvraag

You look ........... yesterday
A
the happyest
B
the happiest
C
happier than
D
happyer than

Slide 31 - Quizvraag

My dog is ............. than your pony
A
the bigest
B
the biggest
C
biger than
D
bigger than

Slide 32 - Quizvraag

Deze rijtjes moet je uit je hoofd leren :


  • much/many - more - most
  • little/ few - less - least
  • bad - worse - worst
  • good - better - best

Slide 33 - Tekstslide

er zijn ook lange bijvoeglijke naamwoorden. Deze hebben 3 of meer lettergrepen
  • beautiful
  • intelligent
  • wonderful
  • exciting
  • difficult

Slide 34 - Tekstslide

Bij deze lange woorden maak je de vergrotende trap door more voor het woord te zetten
  • more beautiful
  • more intelligent
  • more wonderful
  • more exciting

Slide 35 - Tekstslide

This dog is more beautiful
than that dog

Slide 36 - Tekstslide

Bij deze lange woorden maak je de overtreffende  trap door most voor het woord te zetten
  • most beautiful
  • most intelligent
  • most wonderful
  • most exciting

Slide 37 - Tekstslide

een aantal woorden van 2 lettergrepen krijgen ook more en most
bijvoorbeeld famous en boring

Slide 38 - Tekstslide

This dog is more famous
than that dog

Slide 39 - Tekstslide

This is .............
exercise on the worksheet.
A
the difficultest
B
the most difficult
C
the most difficultest
D
the more difficulter

Slide 40 - Quizvraag

my sister has ...................
hobby in the world.
A
the most interesting
B
the more interestinger
C
the interestingest
D
the most interstingest

Slide 41 - Quizvraag

He is .......... teacher in the country.
A
the goodest
B
gooder than
C
the best
D
better than

Slide 42 - Quizvraag

Oh no, this is my ............ nightmare!
A
badder
B
baddest
C
worse
D
worst

Slide 43 - Quizvraag

My cousin is ................his classmates
A
the most intelligent
B
the most intelligentest
C
more intelligent than
D
more intelligenter than

Slide 44 - Quizvraag

My life is ................. yours
A
more boring than
B
more boringer than
C
the most boring
D
the most boringest

Slide 45 - Quizvraag

To do! 
Maken opd.   31 t/m 34   +    36   t/m  39

Quizlet: unit 4 lesson 4 

Slide 46 - Tekstslide