3HV - U3 SO Zinnen schrijven (boek 2)

(ree- soe-men) (= samenvatting)
3
Capítulo
ZINNEN 
SCHRIJVEN
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

(ree- soe-men) (= samenvatting)
3
Capítulo
ZINNEN 
SCHRIJVEN

Slide 1 - Tekstslide

¿Cómo escribir frases en español?
Om Spaanse zinnen op de goede manier te schrijven, hou je rekening met de onderstaande vragen 

  1. Staan alle werkwoorden bij elkaar?
  2. Is per zin 1 werkwoord vervoegd?
  3. Staat de ontkenning vóór het vervoegde werkwoord?
  4. Staat het belangrijkste werkwoord in de juiste tijd? (dus tegenwoordige tijd, toekomende tijd, etc.)
  5. Staat dat werkwoord goed vervoegd bij de juiste persoonsvorm? ; yo soy, ellos hablan etc
  6. Staat de tijdsaanduiding* vóór of achteraan de zin?  (gisteren, vanochtend, in 1898, om half drie)
  7. Staat de plaatsbepaling** vóór of achteraan de zin? (hier/daar, in Madrid, bij de Kwakel, boven, achter)
  8. Zijn de bijvoeglijk-,bezittelijk voornaamwoord en lidwoord aan het zelfstandig naamwoord aangepast? vb. : Un libro rojo; Nuestra casa roja.
  9. Hebben de vraagwoorden accenten?  é , í, á ó, ú ?;  Denk ook aan de ¿? en de ¡!
  10. Heb je voor de bijzin de bovenstaande regels opnieuw toegepast?

Stappen om Spaanse zinnen te schrijven

Slide 2 - Tekstslide

1. Staan alle werkwoorden bij elkaar?
Meestal staan de werkwoorden bij elkaar, maar het belangrijkste werkwoord in de zin moet vervoegd zijn

Pedro no quiere hacer sus deberes.
Pedro wil zijn huiswerk niet maken.

Slide 3 - Tekstslide

2. Staat de ontkenning vóór het vervoegde werkwoord?
Pedro No quiere hacer sus deberes, of
Nunca quiere hace sus deberes,
 
Maar bij gebruik van dubbele ontkenning: Pedro no va nunca al cine. 
(zie ook groene boekje , pag 30.)

Slide 4 - Tekstslide

3. Staat het belangrijkste werkwoord in de juiste tijd, vervoegd met de juiste persoonsvorm? Dus...
Tegenwoordige tijd
Voltooid deelwoord
Toekomende tijd.
hablar
(yo) hablo
yo he hablado
voy a hablar
dormir
(yo) duermo
(yo)he dormido
voy a dormir
levantarse
(yo) me levanto
(yo)me he levantado
voy a levantarme

Slide 5 - Tekstslide

4. Staat de tijdsbepaling voor- of achteraan in de zin?
Wat geeft een tijdsbepaling aan? :
(gisteren, vorige maand, in 1898, om half drie, etc.)

"Esta mañana he comido cereales con yogur"
of 
"He comido cereales con yogur esta mañana "
Deze morgen heb ik müsli met yoghurt gegeten 

Slide 6 - Tekstslide

5. Staat de plaatsbepaling voor- of achteraan in de zin?
Wat geeft een plaatsbepaling aan? :
(hier, daar, in Madrid, in de klas, etc.)

"Esta mañana he aprendido muchas cosas nuevas en la clase."
Deze ochtend heb ik veel nieuwe dingen geleerd in de les.
of :
"En Sevilla puedes ver muchos museos interesantes"
"In Sevilla kun je veel interessante musea zien"

Slide 7 - Tekstslide

6. mannelijk, vrouwelijk, enkelvoud, meervoud bij het bijvoegelijk naamwoord
Het bijvoegelijk naamwoord staat (meestal) achter het zelfstandig naamwoord:
un libro rojo ; unos libros rojos
la camiseta roja ; las camisetas rojas

Denk ook aan de uitzonderingen!: E, L
el libro azul; los libros azules en NIET: azulo, azulos
la camiseta verde ; las camisetas verdes en NIET:verdo, verdos.




Slide 8 - Tekstslide

6. mannelijk, vrouwelijk, enkelvoud, meervoud bij het bezittelijk voornaamwoord
Het bezitteijk voornaamwoord staat voor het zelfstandig naamwoord en geeft aan van wie iets /iemand is: 
mijn boek  - mi libro ;  mijn boeken - mis libros 
jouw broer - tu hermano; jouw broers - tus hermanos
zijn/haar /uw vriend - su amigo ; zijn vrienden - sus amigos
onze dochter - nuestra hija; onze dochters - nuestras hijas
onze zoon - nuestro hijo ; onze zoons - nuestros hijos
jullie zus - vuestra hermana ; jullie zussen - vuestras hermanas 
hun/uw laptop - su portátil ; hun laptops - sus portatiles




Slide 9 - Tekstslide

Gebruik accenten: á,é,ó,í,ú,ñ,¿,¡
Hoe maak je het? : Alt gr + de letter die je nodig hebt.

1)Vraagwoorden hebben altijd accenten: dóndecómo, qué, quién, cuándo, por qué, cuánto(-s), cuál(-es)
2)Vervoegingen: m.n. bij estar en vaak bij vosotros*
3) Let ook op verschil: él <> el ; hij <> de/het
4) Vaak is er ook een accent bij woorden die eindigen op -ión: 
la canción, la estación, la instrucción.


*) maar niet bij ser, ir en ver!

Slide 10 - Tekstslide

1. Wij hebben de deelnemer het adres van de hockey gevraagd (PP)
2. Pedro voelde zijn krullende haar in de herberg (I)
3. Het team gaat een wedstrijd spelen in de lente (F)
4. De blonde spelers zijn zich aan het aankleden (G)
5. De docenten met een baard en sneakers zijn sportief (P)









Zinnen schrijven 1
Schrijf je zinnen zelf!
Alle woordjes komen uit de stof van U3
en het groene boekje.
Docenten herkennen Translate gebruik!
PP= perfecto, I = indefinido, F = futuro, G = gerundio, P = presente

Slide 11 - Tekstslide

  1. Hemos preguntado al participante la dirección del hockey.
  2. Pedro sintió su pelo rizado en el albergue.
  3. El equipo va a jugar un partido en la primavera.
  4. Los jugadores rubios se están vistiendo.
  5. Los profesores con barba y zapatillas son deportivos.
Zinnen schrijven 1; Antwoorden

Slide 12 - Tekstslide

5. De docenten met een baard en sneakers zijn sportief (P)
6. Hebben jullie deze week het tijdschrift of de nieuwe jurk meegebracht? (PP)
7. De leerlingen sprongen gister met hun dure ketting (I)
8. Wie gaan ui tin het jasje en de broek? (F)
9. De jongeren zijn aan het opstaan en straks gaan ze fietsen (G+F)
10. De lange baard van mijn vader bevalt hem (P)




Zinnen schrijven 2
Schrijf je zinnen zelf!
Woordjes komen uit de stof van U3
en het groene boekje.
Docenten herkennen Translate gebruik!
PP= perfecto, I = indefinido, F = futuro, G = gerundio, P = presente

Slide 13 - Tekstslide

6. ¿Habéis traído la revista o el vestido nuevo esta semana?
7. Los alumnos/ estudiantes saltaron con su collar caro ayer.
8. ¿Quienes van a salir en la chaqueta y el pantalón?
9. Los jóvenes se están levantando y después van a montar en bicicleta.
10. La barba larga le gusta a mi padre.




Zinnen schrijven 2; Antwoorden

Slide 14 - Tekstslide