3.1 Meervoudsvormen

Meervoudsvormen
Hoe zit dat eigenlijk?
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Meervoudsvormen
Hoe zit dat eigenlijk?

Slide 1 - Tekstslide

enkelvoud + en = meervoud
Bij veel zelfstandige naamwoorden maak je het meervoud door er 'en' achter te zetten.
  • een stoel - twee stoelen
  • een paard - twee paarden
  • een punt - twee punten

Slide 2 - Tekstslide

aa/ee/oo/uu + 1 medeklinker: één klinker verdwijnt
Als het enkelvoud een lange klinker (aa, ee, oo, uu) heeft in de laatste lettergreep met daarachter nog één medeklinker, verdwijnt een van die klinkers.
  • een aap - twee apen
  • een beek - twee beken
  • een muur - twee muren

Slide 3 - Tekstslide

a/e/i/o/u + 1 medeklinker: medeklinker extra
Als het enkelvoud een korte klinker (a, e, i, o, u) heeft in de laatste lettergreep met daarachter nog één medeklinker, komt er vaak een medeklinker bij om de klank van die klinker kort te houden:
  • een bak - twee bakken
  • een hek - twee hekken
  • een pil - twee pillen

Slide 4 - Tekstslide

s wordt vaak z

Als het enkelvoud eindigt op een s, wordt de s vaak een z in het meervoud:
  • een baas - twee bazen
  • een wees - twee wezen
  • een roos - twee rozen

Slide 5 - Tekstslide

f wordt vaak v
 Als het enkelvoud eindigt op een f, wordt de f vaak een v in het meervoud:
  • een landgraaf - twee landgraven
  • een zeef - twee zeven

Slide 6 - Tekstslide

Een boek - twee ...
A
Boeken
B
Boeks

Slide 7 - Quizvraag

Een boot - twee ....
A
boten
B
booten
C
botten
D
bootten

Slide 8 - Quizvraag

Een beek - twee ....
A
beeken
B
beken
C
beekken
D
bekken

Slide 9 - Quizvraag

Een vreugdevuur - twee ....
A
vreugdevuuren
B
vreugde vuren
C
vreugdevuurren
D
vreugdevuren

Slide 10 - Quizvraag

Een bos - twee .....
A
Bosen
B
Bossen
C
Boosen
D
Boossen

Slide 11 - Quizvraag

Een was - twee .....
A
wassen
B
wazen
C
wasen
D
waassen

Slide 12 - Quizvraag

Een bal - twee .....
A
balen
B
baallen
C
ballen

Slide 13 - Quizvraag

Een reis - twee .....
A
Reisen
B
Reizen

Slide 14 - Quizvraag

Een haas - twee .....
A
hasen
B
hazen
C
hassen
D
haazzen

Slide 15 - Quizvraag

Een zalf - twee .....
A
zalfen
B
zalven

Slide 16 - Quizvraag

Een stoof - twee .....
A
Stofen
B
Stoven
C
Stoofen
D
Stooven

Slide 17 - Quizvraag

Een accu - twee ....
A
accus
B
accu's
C
accuus

Slide 18 - Quizvraag

Meervoud op -s​
  • bij een woord dat eindigt op een -a, -i, -o, -u of -y schrijf je een 's in meervoud
    voorbeelden: taxi's, radio's, baby's

  • bij een woord dat eindigt op een -e,  é, eau en -ui schrijf je de -s vast aan het woord.
    voorbeelden: etalages, logés, cadeaus, games*

Slide 19 - Tekstslide

Een accu - twee ....
A
accus
B
accu's

Slide 20 - Quizvraag

Een race - twee .....
A
races
B
race's

Slide 21 - Quizvraag

Een bikini - twee ....
A
bikinis
B
bikini's

Slide 22 - Quizvraag

Een cadeau - twee ....
A
cadeaus
B
cadeau's

Slide 23 - Quizvraag

Een etui - twee ....
A
etuis
B
etui's

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide