Dag 3

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Thema 7 - Ruzie - DAG 3

De woorden van vandaag

1. gebeuren
2. het gevolg
3. helpen
4. los
   
5. meedoen
6. hard(e)
7. kapot(te)
8. de leerling

gebeuren (ww)

• plaatsvinden
• Wat is er aan de hand?
• Wat gebeurt daar?
• TT - het gebeurt - er gebeuren
• VT - het gebeurde - er gebeurden
• VTD - het is gebeurd

• zin: Er gebeuren veel ongelukken op straat. 

12

het gevolg

• daarom
• je weet waarom er iets gebeurt
• het gevolg - de gevolgen

• zin: Ze heeft de bus gemist. Het gevolg is dat ze te laat op haar werk komt.

13

helpen (ww)

• iets doen voor iemand anders.

• TT - ik help, jij helpt, wij helpen
• VT - ik hielp, wij hielpen
• VTD - ik heb geholpen

• zin: Kun je mij even helpen? 
• zin: Ik help in de keuken.

15

los

• apart
• niet aan elkaar vast
• los <--> vast

• zin: Soms draag ik mijn haar los, soms in een staart.

18

meedoen (ww)

• samen met anderen iets doen
• TT - ik doe mee, jij doet mee, wij doen mee
• VT - ik deed mee, wij deden mee
• VTD - ik heb meegedaan

• zin: We doen een spelletje, wil je meedoen?

19

hard(e) (bnw)

• 1) veel, erg
• zin: Het regent hard!
• 2) geluid: hard <--> zacht
• zin: Wat staat de tv hard!
•  3) stevig <--> zacht
• zin: Een muur is hard.
• 4) snel <--> langzaam
• zin: Niet zo hard rijden!

14

kapot(te) (bnw)

• stuk
• heel <--> kapot
• het werkt niet meer
• je kunt het niet meer gebruiken

• zin: Het bord is kapot, ik kan hem niet meer gebruiken.

16

de leerling

• 12-18 jarige die naar school gaat
• de leerling - de leerlingen 

• zin: In de klas zitten 18 leerlingen.

17

De docent vraagt: 'Wat ... daar?'
De docent bedoelt: Wat is daar aan de hand?

12

1. slaapt
2. gebeurt
3. kijkt
4. eet

Wat betekent het woord
'het gevolg'?

13

1. nu
2. snel
3. daarom
4. doorgaan

Maak een zin met het woord
'hard' (8 woorden).

14

Waar zie jij
'helpen'?

15

1. 
2. 
3. 

Maak een zin met het werkwoord 'helpen' in de verleden tijd.

15

Mijn auto rijdt niet meer. Hij is ...

16

1. kapot
2. beter
3. uit
4. goed

Hoeveel leerlingen zitten er nu in de klas?

17

Wat is het gevolg als jij vaak aan het spijbelen bent?
Geef antwoord in een zin.

13

Wat is de tegenstelling van het woord:
vast

18

1. samen
2. los
3. weg
4. groot

Waar zie je:
meedoen

19

1. 
2. 
3.