T4 Evolutie - Herhaling

Herhaling
V4
Thema 4
Evolutie
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Herhaling
V4
Thema 4
Evolutie

Slide 1 - Tekstslide

BS1: organisch <-> anorganisch
Anorganische stoffen zijn:
  • klein en eenvoudig gebouws
  • bestaan maar uit een paar atoomsoorten
  • belangrijkste voorbeelden: O2, CO2, H2O, NO3-, N2 etc

Organische stoffen zijn:
  • ingewikkelder van bouw
  • bestaan ten miste uit C, H en O atomen (vaak N en/of P en soms S en andere soorten)
  • zijn door organismen geproduceerd 
  • belangrijkse voorbeelden: glucose, zetmeel, aminozuren, eiwitten, DNA/RNA, chlorofyl

Slide 2 - Tekstslide

BS1: zelforganisatie
Eenheden uit een bepaald organisatieniveau (toevallig) samenkomen en daardoor nieuwe eigenschappen krijgen op een hoger organisatieniveau

Voorbeelden
  • Organische moleculen uit de oersoep vormen gezamenlijk de eerste oercellen
  • Celdifferentiatie
  • Populatievorming

Slide 3 - Tekstslide

BS1: prokaryoot <-> eukaryoot
prokaryoot
  • Organismen zonder een echte celkern in de cellen
  • Altijd eencellig
  • Domeinen: bacteriën en archaea

eurkaryoot
  • Organismen met echte celkernen in de cellen
  • Vaak meercellig maar kunnen ook eencellig zijn
  • Domein: eukyaroten (rijken: schimmels, planten en dieren)

Slide 4 - Tekstslide

BS1: autotroof <-> heterotroof
autotroof
  • Organismen produceren voor hun eigen organische stoffen
  • Nemen alleen anorganische stoffen uit hun omgeving op
  • Fotoautotroof (energie uit licht), chemo-autotroof (energie uit chemische processen)

heterotroof
  • Organismen produceren eigen organischce stoffen uit andere organische stoffen
  • Nemen ook organische stoffen op uit omgeving want zijn daarvan afhankelijk
  • Domein: eukyaroten (rijken: schimmels, planten en dieren)

Slide 5 - Tekstslide


Zeeanemoon
In afbeelding 3 zie je bijzondere zeeanemonen. Deze organismen vangen hun prooi met tentakels. De zeeanemoon Anthopleura elegantissima kan een symbiose (langdurige samenleving) aangaan met de alg Symbiodinium californium.

Wat voor organismen zijn de anemoon en de alg vóórdat ze de symbiose aangaan?

A
De anemoon en de alg zijn beide autotroof.
B
De anemoon en de alg zijn beide heterotroof.
C
De anemoon is autotroof en de alg is heterotroof.
D
De anemoon is heterotroof en de alg is autotroof.

Slide 6 - Quizvraag

BS1: Welk celtype hoort bij welk domein/rijk?
prokaryota
funghi 
(schimmels)
animalia
(dieren)
plantae
(planten)

Slide 7 - Sleepvraag

BS1: Aan welke eigenschappen is een dierlijke cel te herkennen?

Slide 8 - Open vraag

BS1: taxonomie (indelingsbiologie)
taxon (mv taxa)
indelingsrang

binaire naamgeving
Genusnaam soortnaam
vb Canis lupus (wolf)

genusnaam met hoofdletter
soortaanduiding met kleine letter

Er is sprake van verwantschap bij zelfde Genusnaam

Slide 9 - Tekstslide

BS1: Zet de taxa in de juiste volgorde. Boven in de grootste en onderin de kleinste.
soort (species)
ondersoort (ras)
geslacht (genus)
familie
orde
klasse
stam
rijk
domein

Slide 10 - Sleepvraag

BS2: archaea <-> bacteriën
Archaea
  • heel erg klein (elektronenmicroscoop)
  • klein domein 
  • extremofiel (kunnen overleven in extreme omstandigheden)

Bacteriën
  • heel erg klein (elektronenmicroscoop)
  • groot domein 
  • circulair chromosoom in cytoplasma met losse plasmiden
  • heterotroof (behalve cyanobacterien/blauwalgen)

Slide 11 - Tekstslide

BS2: voortplanting en genetische diversiteit bij prokyaroten 
deling
  • snel en kost weinig energie
  • dochtercellen zijn genetisch identiek
  • toch genetische diversiteit door hoge mutatiesnelheid
Conjugatie
  • uitwisseling van plasmiden
  • uitwisseling door seks pilum (buis)
  • toch genetische diversiteit door hoge mutatiesnelheid

Slide 12 - Tekstslide

BS1: Virussen en bacteriofagen
  • extreem klein
  • afhankelijk van gastheercellen
  • laten niet alle levenskenmerkend zien
  • bevatten oppervlakteeiwitten, eiwitmantel en DNA/RNA
bacteriofaag
  • type virus dat bacterien infecteert
  • kan worden gebruikt bij bestrijding bacteriele infectie

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

BS3: schimmels
  • heterotroof
  • eencellig of meercellig
  • celwanden bevatten chitine

ééncellig
  • gisten (bakkersgist)
  • voortplanting door deling

meercellig
  • schimmeldraden (hyfen)
  • voortplanting door sporen
  • mycelium (netwerk van schimmeldraden)
  • paddestoelen


Slide 15 - Tekstslide

Terugblik: bacteriën en schimmels
Dit is juist!
Dit is onjuist!
Schimmels bestaan uit meerdere cellen dit noem je meercellige schimmels
Schimmels ruimen resten van dode organismen op in de natuur
Alle schimmels kun je eten
Schimmels veroorzaken geen ziektes bij mensen
Bacteriën bestaan uit één cel
Bacteriën bewerken voedsel in je darmen zodat het beter te verteren is
Bacterien kunnen voedsel NIET laten bederven

Slide 16 - Sleepvraag

BS3: taxonomie bij dieren 
Sleep elk organisme naar de juiste groep
geleedpotigen
weekdieren
stekelhuidigen
gewervelden

Slide 17 - Sleepvraag

BS3: Een geleedpotig dier...
A
is eencellig, radiaal symmetrisch en pootjes zijn gesegmenteerd, intern kalkskelet
B
is meercellig radiaal symmetrisch en pootjes zijn gesegmenteerd, extern pantser
C
is meercellig, tweezijdig symmetrisch , lichaam en pootjes zijn gesegmenteerd, extern pantser
D
is meercellig, tweezijdig symmetrisch en lichaam en pootjes zijn gesegmenteerd en hebben geen skelet

Slide 18 - Quizvraag

BS4: zie afbeelding hiernaast. Deze giraffen evolueren volgens de leer van...
A
Jean Baptiste de Lamarck
B
Charles Darwin

Slide 19 - Quizvraag

BS4: Darwinisme - evolutie volgens Charles Darwin
Pijlers van het Darwinisme
  • Er is variatie binnen de populatie / elk individu in de populatie is anders dan anderen
  • Er is te weinig draagkracht voor elk individu in de populatie (struggle for life)
  • Sommige individuen hebben een selectievoordeel ten opzichte van anderen 
  • Individuen met selectievoordeel hebben een grotere voortplantingskans en daardoor een grotere overlevingskans
  • Door onderlinge voortplanting van individuen met selectievoordeel neemt frequentie van eigenschap in populatie toe.

Neo-Darwinisme: de variatie binnen een populatie heeft een genetische oorzaak: mutaties

Slide 20 - Tekstslide

BS4: Het juiste antwoord op een 'Darwinvraag'. Hoe is in de evolutie een bepaalde eigenschap ontstaan?
Een 'Darwinantwoord' bestaat altijd uit de volgende elementen
  • Benoem letterlijk: "Er is sprake van genetische diversiteit in de populatie" 
  • Beschrijf op welke wijze de omgeving selectiedruk uitoefent op de populatie
  • Beschrijf welk selectievoordeel sommige individuen (dan) hebben
  • Benoem letterlijk: "Door onderlinge voorplanting wordt de gunstige eigenschap doorgegeven aan het nageslacht"

Gebruik nooit: "het organisme heeft zich aangepast" Dit is echt FOUT!

Sleutelwoorden in een Darwinantwoord: genetische variatie, selectiedruk, selectievoordeel, onderlinge voortplanting

Slide 21 - Tekstslide

De volgende tekst is evolutionair niet juist opgesteld.
De ijsbeer paste zich aan aan zijn nieuwe, sneeuwrijke omgeving door zijn vacht wit te laten worden

Maak van de bovenstaande omschrijving een juist 'Darwinantwoord'.

Slide 22 - Open vraag

BS5: homologie <-> analogie
homologie
  • zelfde ontstaansgeschiedenis
  • zelfde bouwplan
  • verschillende functies

verwantschap
analogie
  • verschillende ontstaansgeschiedenis
  • verschillend bouwplan
  • zelfde functies

geen verwantschap

Slide 23 - Tekstslide

BS5: Rudimentaire organen
  • organen die in de loop van de evolutie hun functie hebben verloren
  • organen kunnen zelfs verdwijnen
  • voorbeelden: blindedarm bij de mens, bekken bij een walvis, dijbeen bij een slang

Slide 24 - Tekstslide

BS5: Cladistiek
afstammingsboom

clade (= tak)
  • een groep organismen met overeenkomstige voorouder

splitsingspunten in cladogram
  • dichotoom (van een tak naar twee takken)
  • een gemeenschappelijke voorouder
  • boven splitsing verschillen clades slechts in 1 eigenschap

splitsingspunt


Slide 25 - Tekstslide

BS5: In welk cladogram zijn C en D het meest verwant aan elkaar én zijn zij het meest verwant aan soort E i.v.m. soorten A en B?

Slide 26 - Open vraag

BS5: Cladistiek
Men streeft naar clades waarbij alle nakomelingen van een gemeenschappelijke voorouder zijn opgenomen.
Clades waarbij dit het geval is noem je: monofyletisch

Sommige clades zijn polyfyletisch
Dit is een clade waarin organismen zijn opgenomen waarin niet de gemeenschappelijke voorouder is opgenomen

Clades waarvan de gemeenschappelijke ouder en een deel van alle nakomelingen maar niet allen zijn opgenomen, noemt men parafyletisch

Slide 27 - Tekstslide

BS5: Cladistiek
Sleep de omschrijvingen naar de bijbehorende clade
parafyletisch
polyfyletisch
monofyletisch

Slide 28 - Sleepvraag

BS5: Hoe in clades indelen?
Tot ver in de 20e eeuw:
  • op basis van uiterlijke kenmerken

Vrij recentelijk: op basis van moleculaire homologie
  • overeenkomsten in DNA sequenties
  • overeenkomsten in eiwitbouw (homologie in aminozuurvolgorde (primaire structuur))

Hierdoor kunnen cladogrammen er totaal verschillend uitzien!
Een recente ontdekking op basis van indeling in moleculaire homologie laat zien dat walvissen zeer nauw verwant zijn aan hoefdieren.
Een blauwe vinvis is nauwer verwant aan een giraffe dan aan een haai.

Slide 29 - Tekstslide

BS5: cladistiek
Hiernaast zie je twee verschillende cladogrammen met daarin dezelfde organismen opgenomen.
Geef een mogelijke verklaring voor de verschillen in de cladogrammen.

Slide 30 - Open vraag

BS6: Populatiegenetica
populatie
  • alle individuen van een soort in een bepaald gebied, samen onderling voortplantend
genenpool
  • alle allelen op alle loci in een populatie
genenpool wordt beinvloed door:
  • gene flow (uitwisseling van genen tussen verschillende populaties)
  • natuurlijke selectie (een allel kan een selectievoordeel of -nadeel hebben)
  • seksuele selectie (vrouwtjes kunnen een bepaalde eigenschap prettiger vinden)
  • genetic drift (niet verklaarbare verschuivingen in frequenties)
  • founder effect (een kleine groep sticht een nieuwe populatie met andere verhoudingen)
  • bottleneck effect (door een gebeurtenis blijft er een klein deel met andere verhouding over)

Slide 31 - Tekstslide

BS6: Populatiegenetica
allelfrequentie
  • geeft aan hoe vaak een allel (van één gen) voorkomt in de populatie;
  • uitgedrukt als een getal tussen 0 en 1
  • dus een allelfrequentie van 0,852 geeft aan dat 85,2 van alle allelen in de populatie dat betreffende allel is

genotypefrequentie
  • geeft aan hoe vaak een genotype voorkomt in de populatie
  • uitgedrukt tussen 0 en 1
  • dus een genotype frequentie van 0,761 geeft aan dat 76,1 van de individuen van de populatie dat betreffende genotype hebben


  • founder effect (een kleine groep sticht een nieuwe populatie met andere verhoudingen)
  • bottleneck effect (door een gebeurtenis blijft er een klein deel met andere verhouding over)

Slide 32 - Tekstslide

BS6: Populatiegenetica - Hardy-Weinberg

er geldt
  • indien er geen sprake is van welke vorm van selectie, gene flow, etc blijven allelfrequenties in  de volgende generaties gelijk
  • p = allelfrequentie van dominante allel (A); 
  • q = allelfrequentie van recessieve allel (a);
  • p^2 = genotypefrequentie van de homozygoot dominante individuen
  • 2pq = genotypefrequentie van de heterozygote individuen
  • q^2 = genotype frequentie van de homozygoot recessieve individuen
  • Er geldt dan ook: p + q = 1

genotypefrequentie
  • geeft aan hoe vaak een genotype voorkomt in de populatie
  • uitgedrukt tussen 0 en 1
  • dus een genotype frequentie van 0,761 geeft aan dat 76,1 van de individuen van de populatie dat betreffende genotype hebben


  • founder effect (een kleine groep sticht een nieuwe populatie met andere verhoudingen)
  • bottleneck effect (door een gebeurtenis blijft er een klein deel met andere verhouding over)
p2+2pq+q2=1

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

BS6: Populatiegenetica - een voorbeeld
Bij een hagedissensoort komen twee allelen voor voor een gen in schubkleur. Het allel voor rode schubben is dominant over het allel voor oranje schubben. Er is geen sprake van een selectievoordeel op één van deze allelel en de populatie verkeert in Hardy-Weinberg evenwicht. 
Deze populatie blijkt uit 272 individuen te bestaan waarvan er 158 rode schubben heeft. 
Bereken op één decimaal nauwkeurig welk percentage hiervan heterozygoot is.

  1. Werk deze opgaven op papier uit. 
  2. Maak een foto van je uitwerking
  3. Upload de foto op de volgende slide

Slide 36 - Tekstslide


Slide 37 - Open vraag

Uitwerkingen oefenvraag Hardy-Weinberg
Stap 1
158 van 272 zijn rood-geschubd

158/272 = 0,581

dus p^2 + 2pq = 0,581
Stap 2
272 - 158 = 114 zijn 
oranjegeschubd

q^2 = 114/272
q^2 = 0,419

q = wortel(0,419)
q = 0,647
Stap 3
p = 1 - q

p = 1 - 0,647
p = 0,353
Stap 4
heterozygoot = 2pq

2pq = 2 * 0,353 * 0,647
2pq = 0,457

dus 45,7 procent van populatie is heterozygoot
Stap 5
0,457 * 272 = 124 individuen van de 158 roodgeschubden zijn heterozygoot

124/158 * 100% = 78,5 %
van de roden zijn heterozygoot 

Slide 38 - Tekstslide

BS7: Soortvorming
Cladogram = dichotoom
UIt een soort kunnen twee nieuwe soorten ontstaan

maar...

evolutionaire processen zoals mutatie, selectiedruk, selectie verklaren niet waarom meerdere soorten uit één voorouder kunnen ontstaan.

Het ontstaan van twee soorten uit één gemeenschappelijke soort voorouder wordt soortvorming genoemd.

Slide 39 - Tekstslide

BS7: Soortvorming door allopatrische soortvorming
Allopatrische soortvorming
  • geografische isolatie
  • verschil in selectiedruk in beide nieuwe omgevingen
  • selectie op verschillende eigenschappen
  • na verloop van tijd: populaties kunnen niet meer onderling voortplanten

Slide 40 - Tekstslide

BS7: Soortvorming door sympatrische soortvorming
Sympatrische soortvorming
  • geen geografische isolatie: beide populaties blijven in zelfde habitat
  • andere wijze van isolatie
  • gevolg van isolatie: het niet meer herkennen van soortgenoten
  • na verloop van tijd: populaties kunnen niet meer onderling voortplanten

Slide 41 - Tekstslide

BS7: isolatie bij sympatrische soortvorming
Bij sympatrische soortvorming isoleren populaties zich niet door een geografische barriere? Hoe kan er binnen hetzelfde ecosysteem toch sprake zijn van isolatie zodat er soortvorming kan plaatsvinden?
LET OP : meerdere antwoorden kunnen goed zijn
A
chronologische isolatie populaties planten zich voort in andere perioden van het jaar
B
ethologische isolatie vrouwtjes herkennen de balts van de mannetjes van de andere populatie niet meer
C
moleculaire isolatie door fouten tijdens de meiose is een individu niet meer in staat om voort te planten met soortgenoten behalve diegene die dezelfde afwijking hebben

Slide 42 - Quizvraag

BS7: Eiland theorie
De eiland theorie voorspelt de grootte van de biodiversiteit van geïsoleerde gebieden zoals eilanden, bergtoppen, meren en bossen.

Slide 43 - Tekstslide

BS7: Eiland-theorie
Welke conclusie kan je trekken uit de afbeelding?
A
Hoe meer soorten er al op een eiland aanwezig zijn, hoe groter de immigratie
B
Hoe meer extinctie er is op een eiland, hoe meer soorten er zullen zijn
C
De immigratie van nieuwe soorten en de extinctie van al aanwezige soorten zijn afhankelijk van de hoeveelheid soorten die er op het eiland zijn
D
Meer immigratie betekent meer extinctie

Slide 44 - Quizvraag

BS7: Eiland-theorie
Welke conclusie kan je trekken uit de afbeelding hiernaast?

Slide 45 - Open vraag

Tips ter voorbereiding op de toets
  • Leer alle begrippen eerst uit je hoofd
  • Spendeer meer tijd aan oefenen dan aan leren
  • Oefen vooral veel met de vaardigheden 
  • Bekijk bronnen altijd kritisch

Waar vind je meer oefenmateriaal?
  • Examentrainer in je boek (achterin het hoofdstuk)
  • biologiepagina.nl (kies 4V > Evolutie in kolom biologie voor jou)
  • bioplek.org (vooral animaties)

Succes!!!

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide